In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 april 2017, waarin het Hof had geoordeeld over de indeling van een startende werkgever, [X] B.V., in de categorie van kleine of grote werkgevers voor de loonheffing. De zaak betreft de toepassing van de artikelen 2.5 en 2.17 van het Besluit Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). De Staatssecretaris had de indeling van [X] B.V. als kleine werkgever betwist, omdat het bedrijf een verwacht premieplichtig loon van € 4.000.000 had opgegeven voor het jaar 2014.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat [X] B.V. als grote werkgever moest worden ingedeeld, ondanks het feit dat er in het jaar voorafgaand aan de premiejaar geen premieplichtig loon was uitbetaald. De Hoge Raad bevestigde dat de regeling in artikel 2.17 van het Besluit Wfsv specifiek is voor startende werkgevers en dat deze regeling afwijkt van de algemene indeling in artikel 2.5. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de uitspraak van het Hof in stand blijft. De proceskosten werden niet toegewezen, en er werd een griffierecht van € 501 opgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën.