ECLI:NL:HR:2018:640

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 april 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
16/03040
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders bij zetelverplaatsing en belastingverplichtingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap voor belastingverplichtingen. De zaak betreft een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 3 mei 2016 was gedaan. De belanghebbende was aansprakelijk gesteld voor de vennootschapsbelasting van [A] Holding B.V. over de jaren 1999 tot en met 2002, op basis van de Invorderingswet 1990. De Hoge Raad oordeelde dat de bestuurder, gezien de taakverdeling binnen het bestuur, niet als een met de zetelverplaatsing belaste persoon kon worden aangemerkt. Dit betekent dat de bestuurder niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de belastingverplichtingen die voortvloeiden uit de verplaatsing van de zetel van de vennootschap.

De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de aansprakelijk gestelde bestuurder het bewijs kan leveren dat de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger zijn afgenomen door omstandigheden die buiten zijn invloed lagen. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De Hoge Raad heeft ook bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden aan de belanghebbende, evenals het griffierecht dat door de belanghebbende was betaald.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de aansprakelijkheid van bestuurders in situaties waarin zij niet direct betrokken zijn bij de handelingen die leiden tot belastingverplichtingen. Het benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de rol en verantwoordelijkheden van bestuurders binnen een vennootschap, vooral in het kader van de Invorderingswet 1990.

Uitspraak

20 april 2018
nr. 16/03040
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X1]te
[Z], België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 3 mei 2016, nr. 15/00159, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 14/370) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de van [A] Holding B.V. geheven vennootschapsbelasting over de jaren 1999 tot en met 2002. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door J.A. Booij en C.A.H. Bikkers, advocaten te Haarlem.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 7 maart 2017 geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:199).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
Het eerste middel faalt op de gronden die zijn vermeld in onderdeel 2.3 van het heden in de zaak met nummer 16/03039 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2018:506, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet erin is geslaagd feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat het niet betalen van de verschuldigde belasting aan andere omstandigheden is te wijten dan aan zijn handelen of nalaten, een en ander als bedoeld in artikel 41, lid 2, van de Invorderingswet 1990. Het tweede middel betoogt onder meer dat dit oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in onderdeel 2.4 van het hiervoor in 2.1 genoemde arrest van de Hoge Raad.
2.3.
Het derde, het vierde en het vijfde middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.
Gelet op het hiervoor in 2.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het tweede middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 16/03039 en 16/03041 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 3382, derhalve € 1127,33, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2018.