In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap voor belastingverplichtingen. De zaak betreft een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 3 mei 2016 was gedaan. De belanghebbende was aansprakelijk gesteld voor de vennootschapsbelasting van [A] Holding B.V. over de jaren 1999 tot en met 2002, op basis van de Invorderingswet 1990. De Hoge Raad oordeelde dat de bestuurder, gezien de taakverdeling binnen het bestuur, niet als een met de zetelverplaatsing belaste persoon kon worden aangemerkt. Dit betekent dat de bestuurder niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de belastingverplichtingen die voortvloeiden uit de verplaatsing van de zetel van de vennootschap.
De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de aansprakelijk gestelde bestuurder het bewijs kan leveren dat de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger zijn afgenomen door omstandigheden die buiten zijn invloed lagen. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De Hoge Raad heeft ook bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden aan de belanghebbende, evenals het griffierecht dat door de belanghebbende was betaald.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de aansprakelijkheid van bestuurders in situaties waarin zij niet direct betrokken zijn bij de handelingen die leiden tot belastingverplichtingen. Het benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de rol en verantwoordelijkheden van bestuurders binnen een vennootschap, vooral in het kader van de Invorderingswet 1990.