In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van een bestuurder van [A] Holding B.V. onder de Invorderingswet 1990. De belanghebbende, die als bestuurder was ingeschreven, had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. Het Gerechtshof had eerder geoordeeld dat de belanghebbende als een met de zetelverplaatsing belaste persoon moest worden aangemerkt, ondanks zijn stelling dat hij enkel als 'substance directeur' fungeerde en geen bemoeienis had met de verplaatsing van de zetel naar Israël.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van artikel 41 van de Invorderingswet 1990, dat bepaalt wie aansprakelijk kan worden gesteld voor onbetaald gebleven belasting. De Hoge Raad oordeelde dat een bestuurder die op grond van de taakverdeling binnen het bestuur in feite geen taak had bij de zetelverplaatsing of het toezicht daarop, niet kan worden aangemerkt als een met die verplaatsing belaste persoon. Dit oordeel leidde tot de conclusie dat de belanghebbende niet aansprakelijk kon worden gesteld, en het Hof had dit verkeerd beoordeeld.
De Hoge Raad heeft de beschikking tot aansprakelijkstelling vernietigd en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de rol van bestuurders bij zetelverplaatsingen en de aansprakelijkheid die daaruit voortvloeit.