ECLI:NL:HR:2018:637

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 april 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
16/03041
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders bij zetelverplaatsing onder de Invorderingswet 1990

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van een bestuurder van [A] Holding B.V. onder de Invorderingswet 1990. De belanghebbende, die als bestuurder was ingeschreven, had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. Het Gerechtshof had eerder geoordeeld dat de belanghebbende als een met de zetelverplaatsing belaste persoon moest worden aangemerkt, ondanks zijn stelling dat hij enkel als 'substance directeur' fungeerde en geen bemoeienis had met de verplaatsing van de zetel naar Israël.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van artikel 41 van de Invorderingswet 1990, dat bepaalt wie aansprakelijk kan worden gesteld voor onbetaald gebleven belasting. De Hoge Raad oordeelde dat een bestuurder die op grond van de taakverdeling binnen het bestuur in feite geen taak had bij de zetelverplaatsing of het toezicht daarop, niet kan worden aangemerkt als een met die verplaatsing belaste persoon. Dit oordeel leidde tot de conclusie dat de belanghebbende niet aansprakelijk kon worden gesteld, en het Hof had dit verkeerd beoordeeld.

De Hoge Raad heeft de beschikking tot aansprakelijkstelling vernietigd en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de rol van bestuurders bij zetelverplaatsingen en de aansprakelijkheid die daaruit voortvloeit.

Uitspraak

20 april 2018
nr. 16/03041
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X3]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 3 mei 2016, nr. 15/00160, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 14/371) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor van [A] Holding B.V. geheven vennootschapsbelasting over de jaren 1999 tot en met 2002. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door J.A. Booij en C.A.H. Bikkers, advocaten te Haarlem.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 7 maart 2017 geconcludeerd tot het gegrond verklaren van het beroep in cassatie van belanghebbende en tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris (ECLI:NL:PHR:2017:200).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
Belanghebbende is woonachtig in Nederland en was in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als bestuurder van [A] Holding B.V. (hierna: de BV) gedurende de periode van 9 december 1997 tot en met 24 december 2002. Belanghebbende was bestuurder van de BV uit hoofde van zijn functie bij een trustkantoor.
2.2.
Op 24 december 2002 is een algemene vergadering van aandeelhouders van de BV (hierna: de AvA) gehouden. De AvA heeft besloten de vestigingsplaats van de BV te verplaatsen naar Israël (hierna: de zetelverplaatsing) en heeft belanghebbende ontslagen als bestuurder van de BV. Voorts heeft de AvA besloten “to instruct the management of the Company to do all such acts and things that may be necessary or useful” met betrekking tot de zetelverplaatsing.
2.3.
Met het oog op de zetelverplaatsing is een (eerste ontwerp van) een zogenoemd stappenplan opgesteld, gedagtekend 25 november 2002. Volgens het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel is de BV op 24 december 2002 verhuisd naar Israël.
2.4.
Aan de BV zijn voor de jaren 1999 tot en met 2002 aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd, deels voor en deels na de zetelverplaatsing. Deze aanslagen staan onherroepelijk vast en zijn deels onbetaald gebleven. De Ontvanger heeft belanghebbende op de voet van artikel 41 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gelaten belasting.

3.Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

3.1.
Het Hof heeft bij zijn beoordeling van de vraag of belanghebbende een met de zetelverplaatsing belaste persoon is in de zin van artikel 41, lid 1, van de Wet, tot uitgangspunt genomen dat daaronder moet worden verstaan degene die verantwoordelijk is voor de verplaatsing van de feitelijke leiding. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van voormelde bepaling heeft het Hof afgeleid dat dit doorgaans de bestuurder zal zijn, waarmee niet is uitgesloten dat ook anderen dan de formele bestuurders van een lichaam hiervoor verantwoordelijk zijn.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat, getoetst aan de hiervoor vermelde criteria, belanghebbende is aan te merken als een met de zetelverplaatsing belaste persoon in de zin van artikel 41, lid 1, van de Wet.
3.2.1.
Het eerste middel richt zich tegen de hiervoor in 3.1 weergegeven oordelen van het Hof.
3.2.2.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de bestuurder die op grond van de taakverdeling binnen het bestuur in feite geen taak had bij de verplaatsing van de zetel of het toezicht daarop, niet is aan te merken als een met die verplaatsing belaste persoon in de zin van artikel 41, lid 1, van de Wet.
3.2.3.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat belanghebbende een met de zetelverplaatsing belaste persoon is in de zin van artikel 41, lid 1, van de Wet, ondanks belanghebbendes stelling dat hij enkel fungeerde als "substance directeur" en in feite geen enkele bemoeienis had met de BV. In deze stelling ligt besloten dat belanghebbende in feite geen taak had bij de zetelverplaatsing of het toezicht daarop.
Het Hof heeft deze stelling aannemelijk geacht bij de beoordeling van belanghebbendes beroep op artikel 41, lid 2, van de Wet. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden. Daarvan uitgaande is belanghebbende, gelet op het hiervoor in 3.2.2 overwogene, niet aan te merken als een met de zetelverplaatsing belaste persoon in de zin van artikel 41, lid 1, van de Wet. Het middel slaagt in zoverre.

4.Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Het Hof heeft belanghebbendes beroep op artikel 41, lid 2, van de Wet gedeeltelijk gehonoreerd. Het hiertegen gerichte middel stuit af op hetgeen hiervoor in 3.2.3 is overwogen.

5.Slotsom

Gelet op het hiervoor in 3.2.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen in het principale beroep behoeven voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De beschikking tot aansprakelijkstelling dient te worden vernietigd.

6.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in het principale beroep in cassatie de zaken met de nummers 16/03039 en 16/03040 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover daarbij de beschikking tot aansprakelijkstelling is verminderd,
vernietigt de beschikking tot aansprakelijkstelling,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2630,33 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2018.