In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner, zoals geregeld in artikel 8.9, lid 2, laatste volzin, van de Wet IB 2001. De belanghebbende, gehuwd in 2013, had een inkomen uit werk en woning van € 42.108, terwijl zijn echtgenote geen inkomsten had. De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de echtgenote werd vastgesteld op nihil, met een uit te betalen algemene heffingskorting van € 2001. Door de afbouw van de heffingskorting voor de minstverdienende partner werd dit bedrag verminderd tot € 1468. De belanghebbende stelde dat deze afbouw in strijd was met internationale verdragen, waaronder het EVRM en het IVBPR.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch had het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij het Hof oordeelde dat er geen sprake was van een onterecht vermindering van de heffingskorting. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de heffingskorting in het belastingrecht en de rechtsbescherming van partners met een ongelijk inkomen. De Hoge Raad bevestigt hiermee de geldigheid van de wetgeving omtrent de afbouw van de heffingskorting, ondanks de bezwaren van belanghebbende.