ECLI:NL:HR:2018:593

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
17/02504
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner in het belastingrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner, zoals geregeld in artikel 8.9, lid 2, laatste volzin, van de Wet IB 2001. De belanghebbende, gehuwd in 2013, had een inkomen uit werk en woning van € 42.108, terwijl zijn echtgenote geen inkomsten had. De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de echtgenote werd vastgesteld op nihil, met een uit te betalen algemene heffingskorting van € 2001. Door de afbouw van de heffingskorting voor de minstverdienende partner werd dit bedrag verminderd tot € 1468. De belanghebbende stelde dat deze afbouw in strijd was met internationale verdragen, waaronder het EVRM en het IVBPR.

Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch had het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij het Hof oordeelde dat er geen sprake was van een onterecht vermindering van de heffingskorting. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de heffingskorting in het belastingrecht en de rechtsbescherming van partners met een ongelijk inkomen. De Hoge Raad bevestigt hiermee de geldigheid van de wetgeving omtrent de afbouw van de heffingskorting, ondanks de bezwaren van belanghebbende.

Uitspraak

13 april 2018
nr. 17/02504
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 13 april 2017, nr. 15/01244, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant (nr. AWB 14/6236) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat‑Generaal P.J. Wattel heeft op 21 november 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:1299).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende was heel 2013 gehuwd. In 2013 had belanghebbende inkomsten uit werk en woning van € 42.108. Zijn echtgenote heeft in 2013 geen inkomsten genoten.
2.1.2.
De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2013 van de echtgenote is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een uit te betalen bedrag aan algemene heffingskorting. In artikel 8.10 Wet IB 2001 (tekst 2013) is de algemene heffingskorting vastgesteld op € 2001. De aan de echtgenote uit te betalen algemene heffingskorting is als gevolg van de in artikel 8.9, lid 2, laatste volzin, van die wet opgenomen afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner met € 533 (hierna: de korting) verminderd tot € 1468. De korting is niet bij belanghebbende in aanmerking genomen als verhoging van zijn gecombineerde heffingskorting.
2.2.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de in 2.1.2 bedoelde vermindering van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner verenigbaar is met het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) dan wel met het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.2.2.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof heeft vastgesteld dat bij belanghebbende geen sprake is van een vermindering van de algemene heffingskorting door de toepassing van artikel 8.9, lid 2, laatste volzin, Wet IB 2001. De grieven van belanghebbende kunnen wel aan de orde worden gesteld in de met deze zaak samenhangende belastingzaak van de echtgenote van belanghebbende, aldus het Hof.
2.3.1.
Tegen het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof richt zich het beroepschrift in cassatie met een aantal klachten.
2.3.2.
Voor zover de klachten inhouden dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van belanghebbende dat het bedrag van de (bij de echtgenote toegepaste) korting alsnog bij hem in aanmerking moet worden genomen, worden zij terecht voorgesteld. Zij kunnen echter niet tot cassatie leiden op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 17/02574, ECLI:NL:HR:2018:429 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een afschrift aan dit arrest is gehecht.
2.3.3.
De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2018.