In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de belastingaanslagen en boetebeschikkingen die aan belanghebbende zijn opgelegd voor de jaren 2010 en 2011. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de aanslagen en boetes bevestigden. Het Gerechtshof heeft op 6 juli 2017 uitspraak gedaan, waartegen belanghebbende in cassatie is gegaan.
De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende beoordeeld, maar deze kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelt dat er geen nadere motivering nodig is, omdat de voorgestelde middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof bevestigt.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is dat het beroep in cassatie ongegrond wordt verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 13 april 2018.