In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 28 maart 2017, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland werd behandeld. De Rechtbank had in deze eerdere uitspraak, met nummer AWB 15/1919, een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd aan de belanghebbende voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012.
De belanghebbende voerde verschillende klachten aan tegen de uitspraak van het Hof, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat de klachten geen nadere motivering behoefden, aangezien ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand liet.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet door de belanghebbende of de Staatssecretaris van Financiën vergoed hoeven te worden. De beslissing van de Hoge Raad was dus dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof en de eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland werden bevestigd.