ECLI:NL:HR:2018:576

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
17/02105
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over immateriële schadevergoeding en redelijke termijn in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 17/02105. De zaak betreft een beroep in cassatie van de belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 maart 2017, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland werd behandeld. De belanghebbende had een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen voldaan en stelde dat het Hof had moeten beoordelen of de redelijke termijn van twee jaar voor de berechting in hoger beroep was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn niet was overschreden, aangezien het hoger beroep was ingesteld op 22 april 2015 en het Hof uitspraak deed op 28 maart 2017. De Hoge Raad verwierp het argument van de belanghebbende dat de termijn zou zijn aangevangen op het moment van de uitspraak van de Rechtbank, en concludeerde dat het Hof geen immateriële schadevergoeding had hoeven toekennen.

De overige middelen die door de belanghebbende werden ingediend, konden evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de beslissing was dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

13 april 2018
nr. 17/02105
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 28 maart 2017, nr. 15/00429, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 12/2999) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zowel de Staatssecretaris van Financiën als de Minister van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.1.
Middel VII betoogt dat het Hof heeft nagelaten te beoordelen of de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep is overschreden en dat aangezien die termijn is overschreden het Hof belanghebbende wegens deze overschrijding een vergoeding van immateriële schade had moeten toekennen.
2.1.2.
Het hoger beroep is ingesteld op 22 april 2015. Het Hof heeft uitspraak gedaan op 28 maart 2017. Aangezien voor de berechting van een belastingzaak in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, is de redelijke termijn van twee jaar in hoger beroep niet overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, rechtsoverweging 3.4.3). Middel VII, dat ten onrechte de aanvang van vorenbedoelde termijn stelt op het moment dat de Rechtbank uitspraak deed (19 maart 2015), kan niet tot cassatie leiden
.
2.2.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2018.