ECLI:NL:HR:2018:538

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 april 2018
Publicatiedatum
6 april 2018
Zaaknummer
17/03972
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen uitspreken overdrachtsregeling in financieel recht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Conservatrix Groep S.A.R.L. tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2017. De zaak betreft een verzoek van De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) tot goedkeuring van een overdrachtsplan en het uitspreken van een overdrachtsregeling op basis van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Conservatrix Groep, die onder toezicht van DNB stond, had cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, waarbij DNB's verzoek was toegewezen. DNB voerde aan dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat de cassatietermijn zou zijn verstreken. De Hoge Raad oordeelde dat er onzekerheid bestond over de termijn voor het instellen van cassatieberoep, en besloot daarom om de niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten. De Hoge Raad bevestigde dat cassatieberoep openstaat tegen de beschikking van de rechtbank, ondanks dat er geen hoger beroep mogelijk was. De uitspraak benadrukt de spoedeisendheid van zaken die betrekking hebben op overdrachtsregelingen en de noodzaak voor tijdige rechtsmiddelen. De zaak is verwezen naar de rol voor schriftelijke toelichting op 6 juli 2018.

Uitspraak

6 april 2018
Eerste Kamer
17/03972
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking in het incident
in de zaak van:
CONSERVATRIX GROEP S.A.R.L.,
gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
1. DE NEDERLANDSCHE BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
en
2. NEDERLANDSCHE ALGEMEENE MAATSCHAPPIJ VAN LEVENSVERZEKERING CONSERVATRIX N.V.,
gevestigd te Baarn,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen,
3. STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR AANDELEN CONSERVATRIX EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ B.V.,
gevestigd te Baarn,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Conservatrix Groep, DNB, Conservatrix en de Stichting.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/13/625947/HA RK 17-89 van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2017 en 15 mei 2017.
De beschikking van de rechtbank van 15 mei 2017 is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank van 15 mei 2017 heeft Conservatrix Groep beroep in cassatie ingesteld. DNB heeft verzocht het beroep in cassatie van Conservatrix Groep niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair te verwerpen. Conservatrix en de Stichting hebben geen verweerschrift ingediend. Conservatrix Groep heeft verzocht het beroep op niet-ontvankelijkheid te verwerpen. Het cassatierekest, het verweerschrift in cassatie tevens houdende beroep op niet-ontvankelijkheid, en het verweerschrift in het incident zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid.
De advocaat van DNB heeft bij brief van 16 februari 2018 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

3.1
In deze zaak gaat het, kort samengevat, om het volgende.
(i) Conservatrix oefende met vergunning van DNB een levensverzekeringsbedrijf uit. Zij stond daarbij onder prudentieel toezicht van DNB.
(ii) Conservatrix Groep hield alle uitgegeven aandelen in het kapitaal van Conservatrix.
(iii) DNB heeft Conservatrix begin januari 2016 medegedeeld dat zij een overdrachtsplan in de zin van artikel 3:159c lid 1 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) voorbereidde.
3.2
DNB heeft in eerste aanleg de rechtbank op de voet van art. 3:159u Wft onder meer verzocht om het door DNB voorbereide overdrachtsplan goed te keuren en de overdrachtsregeling uit te spreken. De rechtbank heeft deze verzoeken toegewezen.
3.3.1
Conservatrix Groep heeft tegen de beschikking van de rechtbank cassatieberoep ingesteld.
3.3.2
DNB heeft in haar verweerschrift in cassatie als meest verstrekkend verweer een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van Conservatrix Groep in haar beroep.
DNB betoogt primair dat tegen de beschikking van de rechtbank in het geheel geen beroep in cassatie openstond. Subsidiair stelt DNB zich op het standpunt dat de cassatietermijn reeds was verstreken op het moment waarop Conservatrix Groep cassatieberoep instelde.
3.4.1
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep wordt het volgende vooropgesteld.
Ingevolge art. 3:159aa lid 2 Wft staat tegen een beschikking waarbij een verzoek tot het uitspreken van de overdrachtsregeling wordt toegewezen, geen hoger beroep open. In de parlementaire geschiedenis is deze uitsluiting van hoger beroep als volgt toegelicht (Kamerstukken II 2011/12, 33059, nr. 7):
(p. 17:)
“Tegen de toewijzing van het verzoek om het uitspreken van de overdrachtsregeling staat geen hoger beroep open voor de probleeminstelling.
De voornaamste reden hiervoor is dat de onzekerheid die gepaard gaat met een hoger beroep het welslagen van het overdrachtsplan of -regeling kan ondermijnen. Daarnaast zal dikwijls sprake zijn van een situatie waarin de mate van urgentie groot is. De belangen van de nutsfunctie van de bank of verzekeraar en het beperken van de maatschappelijke onrust maken een tijdig en voortvarend optreden van DNB en de overnemer gewenst.”
(p. 18:)
“Met betrekking tot de rechtsmiddelen van de aandeelhouders in het kader van een overdrachtsregeling waarbij aandelen worden overgedragen, wordt het volgende opgemerkt. Aandeelhouders die niet vooraf, dat wil zeggen nadat DNB om het uitspreken van de overdrachtsregeling heeft verzocht maar voordat de rechtbank op dat verzoek heeft beslist, in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord kunnen achteraf, dus nadat de rechtbank heeft beslist, tegen het uitspreken van de overdrachtsregeling in verzet komen. Zij kunnen niet in hoger beroep tegen de toewijzing van het verzoek tot het uitspreken van de overdrachtsregeling om de hierboven vermelde redenen.”
3.4.2
Afdeling 3.5.4a (art. 3:159a-3:159ai) Wft, waarin de overdracht als bijzondere maatregel ten aanzien van financiële ondernemingen is geregeld, bevat, anders dan het geval is met betrekking tot het rechtsmiddel van hoger beroep, geen bepaling die cassatieberoep tegen het uitspreken van de overdrachtsregeling uitsluit.
Uit art. 398, aanhef en onder 1e, Rv volgt daarom dat cassatieberoep openstaat tegen de beschikking van de rechtbank waarbij op de voet van art. 3:159ij Wft het overdrachtsplan is goedgekeurd en de overdrachtsregeling is uitgesproken.
3.4.3
Het vorenstaande strookt met de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de onderhavige wettelijke regeling. Met betrekking tot art. 3:191Wft, dat de rechtsmiddelen regelt tegen het uitspreken van de noodregeling als bijzondere maatregel ten aanzien van financiële ondernemingen, is in de memorie van toelichting opgemerkt (Kamerstukken II 2011/12, 33059, nr. 3, p. 62):
“De belangrijkste wijziging van artikel 3:191 betreft het invoegen van een nieuw derde lid. Dit nieuwe derde lid komt erop neer dat geen hoger beroep openstaat tegen het uitspreken van een noodregeling indien de rechtbank eveneens het verzoek om goedkeuring van een overdrachtsplan heeft toegewezen. De voornaamste reden voor deze bepaling is dat, in geval de rechtbank tegelijkertijd met het uitspreken van de noodregeling een overdrachtsplan heeft goedgekeurd, er in de regel sprake zal zijn van een situatie waarin de mate van urgentie groot is. De belangen van de nutsfunctie van de bank of verzekeraar en het beperken van de maatschappelijke onrust, en daarenboven de belangen van degenen die direct zijn betrokken bij de noodregeling en het overdrachtsplan, maken een voortvarend en doortastend optreden van DNB en de overnemer gewenst. Om die reden is met betrekking tot die situatie ervoor gekozen de rechtsmiddelen te beperken tot het cassatieberoep. Daarmee is aangesloten bij de regeling van de rechtsmiddelen tegen de overdrachtsregeling.”
In overeenstemming daarmee houdt art. 3:159z lid 2, laatste volzin, Wft, onder meer in dat de overdrager na het uitspreken van de overdrachtsregeling in het Publicatieblad van de Europese Unie en, in bepaalde gevallen, in landelijke dagbladen, bekendmaakt “de uiterste datum waarop tegen de beschikking beroep in cassatie kan worden ingesteld met vermelding van het volledige adres van de Hoge Raad en het onderwerp van de beschikking”.
Art. 3:191 lid 6, tweede volzin, Wft leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover in die bepaling het derde lid van art. 3:191 Wft van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, is sprake van een kennelijke vergissing en moet daarvoor in de plaats worden gelezen: het vierde lid, een en ander als uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.23 en 2.24.
3.4.4
Bij de beantwoording van de vraag welke termijn geldt voor het instellen van beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank waarbij op de voet van art. 3:159ij Wft de overdrachtsregeling is uitgesproken, is het volgende van belang.
De wet bevat daarvoor geen bijzondere termijn, zodat dan in beginsel ingevolge art. 426 lid 1 Rv een termijn van drie maanden zou gelden. Er bestaat evenwel grond om voor art. 3:159ij Wft uit te gaan van een kortere termijn.
In de gevallen waarin Afdeling 3.5.4a en Afdeling 3.5.5 van de Wft, die betrekking hebben op de overdrachtsregeling respectievelijk de noodregeling, uitdrukkelijk in rechtsmiddelen voorzien, is de termijn acht dagen voor het instellen van verzet en hoger beroep, en veertien dagen voor het instellen van cassatieberoep (vgl. art. 3:159aa lid 1 Wft, art. 3:159aa lid 3 Wft,art. 3:191 leden 1 en 2 Wft respectievelijk art. 3:191 lid 6 Wft). Aldus is in deze afdelingen niet alleen afgeweken van de gewone termijn van drie maanden van art. 358 lid 2 Rv voor hoger beroep respectievelijk van art. 426 lid 1 Rv voor cassatieberoep, maar ook, in art. 3:191 lid 6 Wft, van de regel van art. 426 lid 2 Rv dat in de gevallen waarin de wet voor het instellen van hoger beroep een kortere termijn dan drie maanden heeft voorgeschreven, de cassatietermijn het dubbele bedraagt van de appeltermijn.
Deze afwijkingen moeten worden bezien tegen de achtergrond van het spoedeisende karakter van zaken waarin toepassing is gegeven aan de overdrachtsregeling of de noodregeling (vgl. de citaten uit de parlementaire geschiedenis, hiervoor weergegeven in 3.4.1 als eerste en in 3.4.3). Die spoedeisendheid is evenzeer aan de orde bij het instellen van cassatieberoep tegen een beschikking waarbij op de voet van art. 3:159ij Wft de overdrachtsregeling is uitgesproken. Daarmee strookt niet dat de termijn wordt bepaald door art. 426 lid 1 Rv.
Daarom moet, nu dit past in het stelsel van de wet en aansluit bij de termijn van art. 3:191 lid 6 Wft, worden aanvaard dat naar de bedoeling van de wetgever cassatieberoep tegen een beschikking waarin de overdrachtsregeling is uitgesproken binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak moet worden ingesteld (vgl. HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3110).
3.4.5
Het hiervoor overwogene laat onverlet dat onzekerheid heeft kunnen bestaan over de termijn voor het instellen van cassatieberoep tegen een beschikking tot het uitspreken van de overdrachtsregeling op de voet van art. 3:159ij Wft. Hierin vindt de Hoge Raad aanleiding in het onderhavige geval niet-ontvankelijkverklaring van Conservatrix Groep in haar cassatieberoep achterwege te laten, nu dit beroep wel binnen de gewone termijn van drie maanden is ingesteld.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep op niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep;
verwijst de zaak naar de rol van 6 juli 2018 voor schriftelijke toelichting.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
6 april 2018.