In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd aan [X] VOF over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008. De belanghebbende, [X] VOF, had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die op haar beurt de naheffingsaanslag had bevestigd. De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waartegen de belanghebbende cassatie instelde, dateert van 21 maart 2017 en betreft het hoger beroep van de belanghebbende tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank (nr. AWB 14/3888).
De belanghebbende heeft in cassatie één middel voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met de overweging dat het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist volgens artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.