ECLI:NL:HR:2018:50

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
14/05851
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Uitspraak na prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over premieplicht voor grensarbeider tussen Nederland en België

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de premieplicht van een inwoner van België die in Nederland werkt. De zaak is voortgekomen uit een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin vragen werden gesteld over de toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71. De belanghebbende, die voor 6,5% van zijn tijd in België werkt, werd in deze procedure geconfronteerd met de vraag of hij als een persoon moest worden beschouwd die werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van twee lidstaten uitoefent.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 januari 2018 geoordeeld dat de belanghebbende niet als zodanig moet worden aangemerkt. Dit oordeel is gebaseerd op de verklaring voor recht van het Hof van Justitie, die stelt dat de belanghebbende voor de toepassing van de verordening moet worden aangemerkt als iemand die werkzaamheden in loondienst verricht op het grondgebied van één lidstaat, namelijk Nederland. Hierdoor is uitsluitend de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing.

De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende verworpen en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch en onderstreept de toepassing van de Europese regelgeving in grensoverschrijdende arbeidssituaties.

Uitspraak

19 januari 2018
nr. 14/05851bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z], België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 16 oktober 2014, nr. 13/00989, na beantwoording van de door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vraag.

1.De loop van het geding in cassatie tot dusver

Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 30 oktober 2015, nr. 14/05851, ECLI:NL:HR:2015:3176, BNB 2016/17, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag.
Bij arrest van 13 september 2017, X, C-570/15, ECLI:EU:C:2017:674, BNB 2017/214, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vraag, voor recht verklaard:
“Artikel 14, lid 2, onder b), i), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 592/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008, moet aldus worden uitgelegd dat een persoon als in het hoofdgeding, die in loondienst werkzaam is voor rekening van een op het grondgebied van een lidstaat gevestigde werkgever en die woont in een andere lidstaat, op het grondgebied waarvan hij in het betreffende jaar een deel van die werkzaamheden in loondienst – 6,5 % van zijn arbeidsuren – heeft verricht, zonder dat dit vooraf met zijn werkgever was overeengekomen, niet moet worden beschouwd als een persoon die werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van twee lidstaten pleegt uit te oefenen in de zin van die bepaling.”
De Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.

2.Nadere beoordeling van de klachten

Gelet op de feiten waarvan de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest van 30 oktober 2015 is uitgegaan, volgt uit de hiervoor weergegeven verklaring voor recht van het Hof van Justitie dat belanghebbende niet moet worden beschouwd als een persoon die werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van twee lidstaten pleegt uit te oefenen in de zin van artikel 14, lid 2, letter b, onderdeel i, van Verordening (EEG) nr. 1408/71. Hij moet daarom voor de toepassing van deze verordening worden aangemerkt als een persoon die werkzaamheden in loondienst verricht op het grondgebied van één lidstaat, Nederland. Op grond van artikel 13, lid 2, aanhef en letter a, van deze verordening is dan uitsluitend de Nederlandse socialezekerheidswetgeving toepasselijk. De klachten falen dus.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2018.