In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 oktober 2015 een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de toepasselijkheid van de sociale zekerheidswetgeving voor een inwoner van België die in Nederland werkt. De belanghebbende, die de Nederlandse nationaliteit heeft, werkte in 2009 voor een Nederlandse werkgever en verrichtte 6,5 procent van zijn werkzaamheden in België. De Hoge Raad vroeg zich af welke wetgeving van toepassing is, gezien de omstandigheden dat de belanghebbende incidenteel in België werkte en er geen afspraken waren gemaakt met de werkgever over het verrichten van werkzaamheden in België.
De Hoge Raad oordeelde dat de vraag of de belanghebbende als premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen kan worden aangemerkt, afhankelijk is van de uitleg van de Verordening (EEG) nr. 1408/71. De Hoge Raad overwoog dat het Hof van Justitie eerder had geoordeeld dat louter incidentele werkzaamheden in een andere lidstaat buiten beschouwing moeten blijven bij de bepaling van de toepasselijke wetgeving. Dit leidde tot de vraag of de werkzaamheden van de belanghebbende in België als louter incidenteel kunnen worden aangemerkt.
De Hoge Raad besloot om het Hof van Justitie te verzoeken om verduidelijking over de maatstaf die moet worden gehanteerd bij de beoordeling van de toepasselijke wetgeving in situaties waarin werknemers in meerdere lidstaten werken, zonder dat er sprake is van een vast patroon. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtszekerheid van grensarbeiders en de toepassing van Europese regelgeving op dit gebied.