Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
20 maart 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof had op 4 mei 2016 een uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die in deze procedure werd bijgestaan door zijn advocaat N. van Schaik. De verdachte was in deze zaak beschuldigd van opzetheling. De advocaat-generaal B.F. Keulen had geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moest worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft daarom besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Dit arrest is een belangrijke bevestiging van de toepassing van artikel 80a RO in cassatiezaken, waarbij de Hoge Raad de noodzaak van voldoende belang bij het instellen van cassatie benadrukt.