Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van de middelen voor het overige
4.Beslissing
16 januari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1984, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarbij verstek was verleend tegen de niet-verschenen verdachte. De klacht van de verdachte betrof de schending van het aanwezigheidsrecht, omdat er geen afschrift van de appeldagvaarding was verzonden naar het kantooradres van de raadsman, zoals vereist volgens artikel 588a, eerste lid aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van de verdachte, dat het kantooradres van de raadsman als adres voor de verzending van de appeldagvaarding moest worden aangemerkt, geen steun vond in het recht. Dit werd onderbouwd met een verwijzing naar een eerdere uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:3190). De Hoge Raad concludeerde dat de klacht faalde en dat de middelen voor het overige ook niet tot cassatie konden leiden. De beslissing werd genomen zonder nadere motivering, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk werd het beroep verworpen.