In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 13 juni 2017, waarin het Hof de hoger beroepen van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Gelderland had behandeld. De Rechtbank Gelderland had eerder navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012, evenals aanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor de jaren 2011 en 2012. Tevens waren er boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente aan de orde.
Belanghebbende heeft in cassatie een middel voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. De Hoge Raad stelde vast dat het middel geen nadere motivering behoefde, aangezien het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in stand bleef. Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 16 maart 2018.