In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de heffing van kansspelbelasting. De belanghebbende had in 2005 de hoofdprijs van de Achmea Kennisquiz gewonnen, welke bestond uit een carrièrefonds ter waarde van maximaal € 250.000. Dit fonds was bedoeld om de opleiding van de belanghebbende te bekostigen en werd beheerd door een stichting. In 2011 werd er kansspelbelasting ingehouden op bedragen die aan de belanghebbende uit het fonds werden uitbetaald. De belanghebbende stelde dat deze inhouding onterecht was.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had in zijn uitspraak van 11 april 2017 geoordeeld dat de inhouding van kansspelbelasting terecht was. Het Hof baseerde zijn oordeel op artikel 6 van de Wet op de kansspelbelasting, waarin staat dat kansspelbelasting wordt geheven op het moment dat de prijs ter beschikking wordt gesteld. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende in 2005 geen onvoorwaardelijk recht op uitbetaling had, en dat de aanspraak op uitbetaling pas ontstond in latere jaren, wanneer aan de voorwaarden voor uitbetaling werd voldaan.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat het oordeel van het Hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De middelen van de belanghebbende faalden, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.