Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Slotsom
5.Beslissing
13 maart 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 14 september 2016 uitspraak deed in een strafzaak. De verdachte, geboren in 1966, heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat J. Boksem middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de strafoplegging, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden, omdat het geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Het tweede middel, dat betrekking heeft op de redelijke termijn in de cassatiefase, is echter gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. Dit heeft geleid tot de beslissing om de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht jaren en drie maanden te verminderen.
In de slotsom heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend met betrekking tot de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd tot acht jaren en twee maanden. Het beroep is voor het overige verworpen. Deze uitspraak is gedaan op 13 maart 2018 en is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg.