In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 27 februari 2018, nr. 17/00329, die betrekking had op een beschikking als bedoeld in artikel 3.156, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De Hoge Raad had eerder, op 10 maart 2017, in een ander geding (nr. 16/03271) de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
In het tweede geding in cassatie heeft de Staatssecretaris beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof en daarbij één middel voorgesteld. Belanghebbende heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met de overweging dat het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist volgens artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens is er een griffierecht van € 508 geheven van de Staatssecretaris. De uitspraak is openbaar uitgesproken door de vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en E.F. Faase, en waarnemend griffier E. Cichowski.