ECLI:NL:HR:2017:386

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 maart 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
16/03271
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de eis van een tweede aanvraagformulier voor verschillende arbeidsrelaties in het kader van de VAR

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aanvraag van een verklaring arbeidsrelatie (VAR) door belanghebbende. De zaak is ontstaan na een verzoek van belanghebbende aan de Inspecteur om een VAR voor verschillende arbeidsrelaties. De Inspecteur had echter gesteld dat voor elke soort arbeidsrelatie een aparte aanvraag moest worden ingediend. Belanghebbende heeft hiertegen in cassatie geprocedeerd.

De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur niet van belanghebbende kan eisen dat deze voor elke arbeidsrelatie een afzonderlijk aanvraagformulier indient. De wet biedt hiervoor geen basis. De Hoge Raad concludeerde dat de Inspecteur, indien hij van mening is dat de arbeidsrelaties onder verschillende condities zijn aangegaan, voor elke inkomenssoort afzonderlijk een VAR moet verstrekken. Dit oordeel van het Hof werd als onjuist gekwalificeerd, wat leidde tot de vernietiging van de uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling, waarbij het Hof moet beoordelen of belanghebbende recht heeft op schadevergoeding als gevolg van het niet verstrekken van een VAR-wuo voor de PGB-werkzaamheden. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van belanghebbende. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Inspecteur om zorgvuldig om te gaan met aanvragen voor VAR's en de rechten van belastingplichtigen in dit proces.

Uitspraak

10 maart 2017
nr. 16/03271
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 18 mei 2016, nr. BK-15/00771, op het hoger beroep van de Inspecteur alsmede het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 14/8206) betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 3.156, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door H.W.E. Vermeer, advocaat te Amstelveen.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Op 29 november 2013 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om een zogenoemde verklaring arbeidsrelatie (hierna: VAR) als bedoeld in artikel 3.156, lid 1, Wet IB 2001 (tekst tot 1 mei 2015), inhoudende dat de voordelen uit de door belanghebbende in 2014 te verrichten werkzaamheden worden aangemerkt als winst uit een onderneming (hierna: VAR-wuo).
2.1.2.
Naar aanleiding van het hiervoor in 2.1.1 vermelde verzoek (hierna: de aanvraag) heeft de Inspecteur belanghebbende een vragenbrief gestuurd, waarin onder meer is vermeld:
"De VAR beschikking moet per soort werkzaamheid worden aangevraagd. Als u in uw aanvraag meerdere activiteiten hebt omschreven, dan is het de bedoeling dat u onderstaande vragen voor uw hoofdactiviteit beantwoordt. U dient voor de andere activiteiten een nieuwe VAR aan te vragen."
Belanghebbende heeft schriftelijk op die vragenbrief gereageerd en daarbij de door haar te verrichten werkzaamheden voor twee opdrachtgevers (instellingen voor (thuis)zorg) omschreven als het verlenen van thuiszorg aan terminale cliënten met een AWBZ-indicatie (hierna: de AWBZ-werkzaamheden). Voor een derde opdrachtgever (een gezin) heeft zij die werkzaamheden omschreven als het verlenen van zorg, wassen, aankleden, aanreiken van medicatie en lichte huishoudelijke werkzaamheden (hierna: de PGB-werkzaamheden).
2.1.3.
Op 28 januari 2014 heeft de Inspecteur, onder verwijzing naar de aanvraag, aan belanghebbende een beschikking gegeven waarin de voordelen uit de door belanghebbende in 2014 te verrichten AWBZ-werkzaamheden zijn aangemerkt als loon uit dienstbetrekking (hierna: de VAR-loon).
2.1.4.
Op 31 januari 2014 heeft belanghebbende een (tweede) aanvraag voor een VAR ingediend voor alleen de PGB-werkzaamheden. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur op 16 juni 2014 voor de PGB-werkzaamheden een VAR-wuo afgegeven.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur naar aanleiding van de aanvraag een VAR-wuo had moeten geven voor de door belanghebbende in 2014 te verrichten PGB-werkzaamheden. Bij bevestigende beantwoording van voormelde vraag was voorts in geschil of de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld door niet naast de VAR-loon voor de AWBZ-werkzaamheden tevens een VAR-wuo te geven voor de PGB-werkzaamheden, en of belanghebbende dientengevolge recht heeft op een (in hoger beroep verdedigde hogere) schadevergoeding.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht de AWBZ-werkzaamheden heeft aangemerkt als belanghebbendes hoofdactiviteit en derhalve terecht alleen voor die werkzaamheden een VAR heeft gegeven. Het Hof heeft daartoe overwogen:
i) dat een VAR wordt gegeven voor arbeidsrelaties waarin sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht,
ii) dat belanghebbende de AWBZ-werkzaamheden en de PGB-werkzaamheden onder verschillende condities zou gaan verrichten, en
iii) dat voor dergelijke gevallen in de vragenbrief duidelijk staat vermeld dat het de bedoeling is dat de vragen met betrekking tot de hoofdactiviteit worden beantwoord en dat voor de andere activiteiten een nieuwe VAR dient te worden aangevraagd.
Daarop heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.3.1.
Voor zover de klachten zich richten tegen ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur niet was gehouden naar aanleiding van de aanvraag een VAR-wuo af te geven voor de door belanghebbende in 2014 te verrichten PGB-werkzaamheden, wordt als volgt overwogen.
2.3.2.
Ingeval de belastingplichtige op één aanvraagformulier verzoekt de voordelen die hij zal gaan genieten uit een aantal daarin vermelde arbeidsrelaties aan te merken als winst uit onderneming, en de inspecteur van mening is dat niet al die arbeidsrelaties werkzaamheden betreffen die onder overeenkomstige condities worden verricht, kan de inspecteur niet van de belastingplichtige eisen dat deze per arbeidsrelatie of per soort arbeidsrelaties waarin sprake is van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht, een afzonderlijk aanvraagformulier indient. Artikel 3.156 Wet IB 2001 biedt hiervoor geen aanknopingspunt. Indien de inspecteur zich op het standpunt stelt dat de in het aanvraagformulier vermelde condities waaronder de arbeidsrelaties zijn aangegaan wat betreft de inkomenssoort tot verschillende beoordelingen leiden, dient hij, zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, naar aanleiding van dat aanvraagformulier voor elk van die inkomenssoorten afzonderlijk een VAR te geven.
Het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit brengt mee dat ook het op dat oordeel voortbouwende oordeel dat geen grond aanwezig is voor toekenning van een schadevergoeding, geen stand kan houden. De klachten slagen in zoverre.
2.3.3.
De klachten voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.
Gelet op het hiervoor in 2.3.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof dient te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, belanghebbende recht heeft op vergoeding van schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het feit dat de Inspecteur niet al naar aanleiding van de aanvraag een VAR-wuo voor de PGB-werkzaamheden heeft gegeven.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de schadevergoeding,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2017.