Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Noord-Hollandvan 8 juni 2018, nr. HAA 17/4351 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 15 februari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. Het beroep in cassatie was ingediend tegen de uitspraak van 8 juni 2018, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 15 februari 2018 werd behandeld. Belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende op 22 augustus 2018 een verklaring had ingediend ter onderbouwing van haar betalingsonmacht, vergezeld van jaaropgaven van de Sociale Verzekeringsbank. Echter, de Hoge Raad heeft in een brief van 23 augustus 2018 het beroep op betalingsonmacht afgewezen, omdat niet was voldaan aan de geldende criteria. Tevens werd belanghebbende erop gewezen dat bij niet-tijdige betaling van het griffierecht het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard kon worden.
De griffier heeft belanghebbende op 22 september 2018 en 23 oktober 2018 aangemaand om het griffierecht te betalen, maar belanghebbende heeft hier niet aan voldaan. De Hoge Raad oordeelde dat de argumenten die belanghebbende op 14 november 2018 naar voren bracht, niet voldoende waren om aan te tonen dat zij niet in verzuim was. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, en het arrest is openbaar uitgesproken op 21 december 2018.