ECLI:NL:HR:2018:2351

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
18 december 2018
Zaaknummer
18/02846
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie in het belang der wet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang der wet betreffende de voorwaarden voor gevangenneming en gevangenhouding in voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet. De zaak betreft de vraag of een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt op basis van een bevel tot bewaring of gevangenhouding, ook voor een ander feit in voorlopige hechtenis kan worden genomen. De Hoge Raad concludeert dat dit mogelijk is, mits de geldigheidsduur van het bevel tot voorlopige hechtenis niet is verstreken. De Hoge Raad verduidelijkt dat de zittingsrechter geen gevangenneming kan bevelen voor een feit waarvoor de verdachte al in voorlopige hechtenis is, maar dat een bevel tot gevangenhouding wel kan worden gegeven. Dit is in lijn met de artikelen 65 en 67b van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad vernietigt de eerdere beschikking van het Hof, omdat de gevangenneming ten onrechte was bevolen terwijl de verdachte zich al in voorlopige hechtenis bevond. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van voorlopige hechtenis en de bevoegdheden van de rechter in dergelijke situaties.

Uitspraak

18 december 2018
Strafkamer
nr. S 18/02846 CW
CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, nummer RK 0669-16, van 2 mei 2016, in de zaak van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.

1.Het cassatieberoep

De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.

2.De procesgang

De vordering van de Advocaat-Generaal houdt omtrent de procesgang in deze zaak het volgende in:
"(1) Nadat de rechter-commissaris op 13 oktober 2015 de bewaring van de verdachte had bevolen, beval de rechtbank op 22 oktober 2015 de gevangenhouding van de verdachte. Deze bevelen hadden betrekking op een reeks samen met anderen gepleegde autodiefstallen. Het bevel tot gevangenhouding werd gegeven voor de volle termijn van negentig dagen. Het onderzoek op de terechtzitting ving aan binnen deze termijn, op 19 januari 2016. Het betrof een zogenaamde pro forma-zitting.
(2) Intussen was de verdenking gerezen dat de verdachte zich ook schuldig had gemaakt aan brandstichting (art. 157 Sr), gepleegd op 14 september 2015. In deze zaak, die een eigen parketnummer kreeg, werd de verdachte gedagvaard voor de dezelfde zitting als waarop de zaak van de autodiefstallen diende (19 januari 2016). Op de terechtzitting werden beide zaken gevoegd.
(3) De officier van justitie vorderde op de terechtzitting van 19 januari 2016 de gevangenneming van de verdachte ter zake van de brandstichting. De rechtbank wees deze vordering toe.
(4) Op de volgende pro forma-zitting van 12 april 2016 verzocht de raadsvrouw van de verdachte om opheffing dan wel (subsidiair) schorsing van de voorlopige hechtenis. De rechtbank wees dit verzoek af.
(5) Tegen (alleen) de afwijzing van het verzoek om opheffing werd namens de verdachte op 13 april 2016 hoger beroep ingesteld. Het hof oordeelde daarover bij beschikking van 2 mei 2016."

3.De bestreden beschikking

Het Hof heeft zowel het bevel tot gevangenneming van 19 januari 2016 als het bevel tot gevangenhouding van 22 oktober 2015 opgeheven. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"Uit de stukken van het dossier blijkt - voor zover hier van belang - het volgende.
Op 22 oktober 2015 heeft de rechtbank Noord-Nederland de gevangenhouding van verdachte bevolen voor een termijn van 90 dagen voor de verdenking van, kort gezegd, het in vereniging plegen van meerdere autodiefstallen. Het onderzoek ter terechtzitting is op 19 januari 2016 aangevangen. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank de gevangenneming van verdachte zal gelasten ten aanzien van de verdenking van, kort gezegd, brandstichting (ook wel aangeduid als de 'camperzaak' en bekend onder parketnummer 18.930348-15). Deze vordering tot gevangenneming is door de rechtbank toegewezen.
Uit het voorgaande blijkt dat de voorlopige hechtenis van verdachte enerzijds is gebaseerd op de gevangenneming, zoals bevolen op 19 januari 2016, en anderzijds op het bevel gevangenhouding d.d. 22 oktober 2015.
Gelet op de systematiek van artikel 65 van het Wetboek van Strafvordering kan de gevangenneming slechts worden bevolen indien de verdachte zich niet in voorlopige hechtenis bevindt. Nu verdachte zich ten tijde van de vordering tot gevangenneming in voorlopige hechtenis bevond, is het hof van oordeel dat de gevangenneming van verdachte op 19 januari 2016 ten onrechte is bevolen. Voor zover de voorlopige hechtenis daarop is gebaseerd, dient die te worden opgeheven.
De voorlopige hechtenis van verdachte is derhalve enkel nog gebaseerd op het op 22 oktober 2015 afgegeven bevel tot gevangenhouding. Met betrekking tot die verdenking is het hof van oordeel dat zich de situatie als omschreven in artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering voordoet, namelijk dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte bij het voortduren van de voorlopige hechtenis langere tijd van zijn vrijheid beroofd zal blijven dan de uiteindelijke duur van de straf of maatregel.
Gelet hierop moet de voorlopige hechtenis, voor zover die op dit bevel is gebaseerd, ook worden opgeheven.
Het hof overweegt ten overvloede dat de officier van justitie, in de zich hier voordoende situatie, alvorens de dagvaarding in eerste aanleg te betekenen, bij de raadkamer van de rechtbank een vordering ex artikel 67b van het Wetboek van Strafvordering had moeten indienen teneinde het feit, bekend onder parketnummer
18.930348-15 onder het op 22 oktober 2015 afgegeven bevel tot gevangenhouding te doen brengen."

4.Wettelijk kader

In cassatie zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering van belang.
- Art. 21, eerste en vijfde lid:
"1. In alle gevallen waarin niet de beslissing door het rechterlijk college op de terechtzitting is voorgeschreven of aldaar ambtshalve wordt genomen, geschiedt de behandeling door de raadkamer. Echter geschieden op de terechtzitting onderzoek en beslissing omtrent alle vorderingen, verzoeken of voordrachten, aldaar gedaan.
5. (...) Behandeling door een meervoudige kamer vindt in elk geval plaats, indien het betreft de behandeling (...) van de vordering van het openbaar ministerie tot gevangenhouding of gevangenneming als bedoeld in artikel 65 (...)"
- Art. 65, eerste en tweede lid:
"1. De rechtbank kan, op de vordering van de officier van justitie, de gevangenhouding bevelen van de verdachte die zich in bewaring bevindt. (...)
2. Behoudens het geval van artikel 66a, eerste lid, kan de rechtbank, ambtshalve of op de vordering van de officier van justitie, na de aanvang van het onderzoek ter zitting de gevangenneming van de verdachte bevelen. (...)"
- Art. 66:
"1. Het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding is van kracht gedurende een door de rechtbank te bepalen termijn van ten hoogste negentig dagen, welke ingaat op het ogenblik der tenuitvoerlegging.
2. Wanneer het bevel is gegeven op de terechtzitting, dan wel binnen de krachtens het eerste lid bepaalde termijn het onderzoek is aangevangen, blijft het bevel van kracht totdat zestig dagen na de dag van de einduitspraak zijn verstreken.
3. De termijn gedurende welke het bevel van kracht is, kan door de rechtbank, op de vordering van de officier van justitie, vóór de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting ten hoogste tweemaal worden verlengd, met dien verstande dat de duur van het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding en de verlengingen daarvan tezamen een periode van negentig dagen niet te boven gaan. De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld op de vordering te worden gehoord. In het geval de verdenking een terroristisch misdrijf betreft kan de duur van het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding na negentig dagen gedurende ten hoogste twee jaren worden verlengd met periodes die een termijn van negentig dagen niet te boven gaan. De behandeling van een vordering tot verlenging vindt in dat geval in het openbaar plaats.
4. Op bevelen tot verlenging, overeenkomstig het voorgaande lid, zijn de eerste drie leden van dit artikel van overeenkomstige toepassing."
- Art. 66a, eerste lid:
"Wanneer de geldigheidsduur van het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming is verstreken, kan de officier van justitie ook voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting ten spoedigste de gevangenneming van de nog niet in vrijheid gestelde verdachte vorderen, indien
a. de officier van justitie heeft verzuimd tijdig de vordering tot verlenging in te dienen,
b. de voorwaarden voor toepassing van voorlopige hechtenis nog bestaan, en
c. het bevel tot voorlopige hechtenis was gegeven terzake van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld."
- Art. 67b, eerste, tweede en derde lid:
"1. Indien tijdens de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis de officier van justitie overgaat tot vervolging of verdere vervolging ter zake van nog een ander feit dan hetwelk in het bevel tot voorlopige hechtenis is omschreven ofwel uitsluitend voor een met het in dat bevel omschreven feit samenhangend feit en voor dit andere feit voorlopige hechtenis kan worden bevolen kan hij bij de vordering tot gevangenhouding of de verlenging daarvan vorderen dat de voorlopige hechtenis mede onderscheidenlijk alleen voor dat andere feit wordt bevolen.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde vordering wordt toegewezen, wordt het andere feit geacht te zijn opgenomen in de omschrijving bedoeld in het tweede lid van artikel 78.
3. Na betekening van de dagvaarding in eerste aanleg worden geen andere feiten in de omschrijving opgenomen."
- Art. 68, eerste lid:
"De termijn gedurende welke een bevel tot voorlopige hechtenis van kracht is, loopt niet gedurende de tijd dat de verdachte zich aan de verdere tenuitvoerlegging van het bevel heeft onttrokken of uit anderen hoofde rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Ondergaat evenwel de verdachte op het tijdstip dat het bevel tot voorlopige hechtenis wordt gegeven een vrijheidsstraf, dan wordt de tenuitvoerlegging van de straf van rechtswege geschorst zolang het bevel van kracht is. De in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd wordt in dat geval zoveel mogelijk in mindering gebracht op die straf."
- Art. 78, eerste en tweede lid:
"1. Het bevel tot voorlopige hechtenis of tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan is gedagtekend en ondertekend.
2. Het omschrijft zo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen en de feiten of omstandigheden waarop de ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gegrond (...)"

5.Beoordeling van het middel

5.1.
Het middel betreft het geval dat de verdachte terechtstaat voor (1) een feit waarvoor hij zich in voorlopige hechtenis bevindt op grond van een bevel tot bewaring of gevangenhouding, en (2) een ander feit waarvoor weliswaar voorlopige hechtenis is toegelaten maar dat niet is vermeld in dat bevel (hierna: feit (1) en feit (2)).
5.2.1.
Het middel stelt allereerst de vraag aan de orde of in zo een situatie de gevangenneming kan worden bevolen voor feit (2).
5.2.2.
Die vraag moet bevestigend worden beantwoord. Op grond van art. 65, tweede lid, Sv kan de rechter na de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting de gevangenneming bevelen. Deze bepaling moet aldus worden begrepen dat zij zich ertegen verzet dat na de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting de gevangenneming wordt bevolen ter zake van een feit waarvoor de verdachte zich reeds in voorlopige hechtenis bevindt op grond van een bevel waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Noch art. 65, tweede lid, Sv noch enige andere rechtsregel staat evenwel eraan in de weg dat in zo een geval bij hetzij ongelijktijdige hetzij gelijktijdige berechting van feit (1) en feit (2) een bevel tot gevangenneming wordt verleend voor feit (2). Dit is niet anders indien feit (1) en feit (2) op de voet van art. 259 Sv gevoegd zijn aangebracht of op de voet van art. 285 Sv gevoegd zijn behandeld.
5.2.3.
Art. 67b, eerste lid, Sv noopt niet tot een ander oordeel. Op grond van die bepaling kan het openbaar ministerie in het geval dat wordt overgegaan tot (verdere) vervolging ter zake van feit (2), bij de vordering tot (verlenging van de) gevangenhouding voor feit (1) vorderen dat de voorlopige hechtenis mede onderscheidenlijk alleen voor feit (2) wordt bevolen. Genoemde wetsbepaling geeft het openbaar ministerie de bevoegdheid tot - kort gezegd - aanpassing van de grondslag van de voorlopige hechtenis, maar verplicht niet tot het gebruik van die voorziening. Dit volgt ook uit de wetsgeschiedenis die in de vordering van de Advocaat-Generaal onder 8.2 is weergegeven. Bovendien kan die vordering tot aanpassing slechts worden gedaan tegelijk met de vordering tot (verlenging van de) gevangenhouding voor feit (1) en niet meer na de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg. Die gelegenheid tot het doen van een vordering tot aanpassing doet zich als gevolg van de wijziging van art. 66, eerste lid, Sv bij de wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 578 waarbij de geldigheidsduur van een bevel tot gevangenhouding van dertig dagen is gewijzigd in negentig dagen, in de praktijk veel minder vaak voor dan voordien.
5.3.1.
Voorts stelt het middel de vraag aan de orde of in het geval dat de verdachte zich ten tijde van de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting op grond van een bevel tot bewaring in voorlopige hechtenis bevindt, de zittingsrechter zijn gevangenneming dan wel gevangenhouding kan bevelen ter zake van het feit als omschreven in het bevel tot bewaring.
5.3.2.
Gevangenneming kan, gelet op hetgeen onder 5.2.2 is overwogen, in zo een geval niet door de zittingsrechter worden bevolen omdat de verdachte zich reeds voor het desbetreffende feit in voorlopige hechtenis bevindt. Een bevel tot gevangenhouding kan echter wel worden gegeven. In art. 65, eerste lid, Sv is immers bepaald dat de rechtbank, op de vordering van de officier van justitie, de gevangenhouding kan bevelen van de verdachte die zich in bewaring bevindt. Deze algemeen geformuleerde bepaling maakt geen onderscheid tussen een meervoudige dan wel een enkelvoudige kamer van de rechtbank. Daarom moet worden aangenomen dat in zo een geval de gevangenhouding ook door de enkelvoudige kamer kan worden bevolen, zoals de enkelvoudige kamer ook bevoegd is de gevangenneming te bevelen in de daarvoor in aanmerking komende gevallen (vgl. HR 16 december 1940, ECLI:NL:HR:1940:215, NJ 1941/112 en HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7957). Dit strookt met het eerste lid van art. 21 Sv waarin is bepaald dat onderzoek en beslissing omtrent alle vorderingen die op de terechtzitting zijn gedaan, aldaar geschieden. Dat in het vijfde lid van
art. 21 Sv is bepaald dat de behandeling van een vordering tot gevangenhouding wordt behandeld door een meervoudige kamer, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien dit voorschrift ziet op een vordering die niet op de terechtzitting is gedaan.
5.4.
Uit wat hiervoor onder 5.2 is overwogen volgt dat het middel terecht klaagt over de onjuistheid van het oordeel van het Hof inzake de door de Rechtbank bevolen gevangenneming van de verdachte. De bestreden beschikking kan daarom niet in stand blijven.

6.Beslissing

De Hoge Raad vernietigt in het belang van de wet de bestreden beschikking.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, M.J. Borgers, M.T. Boerlage en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 december 2018.