ECLI:NL:HR:2000:AA7957

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01916/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in een strafzaak wegens schending van procesregels

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 oktober 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof had het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging tegen de verdachte, die was aangeklaagd voor winkeldiefstal. De zaak kwam in cassatie nadat de Advocaat-Generaal bij het Hof een middel van cassatie had voorgesteld, waartegen de raadsman van de verdachte, mr. M. Veldman, zich had verzet. De Hoge Raad moest beoordelen of de procedure die was gevolgd, in overeenstemming was met de wet.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste betekenis had toegekend aan het begrip 'belang van het onderzoek' zoals bedoeld in de artikelen 57, 60 en 61 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad stelde vast dat de inverzekeringstelling van de verdachte, die op 9 maart 1999 was aangehouden, niet in strijd was met de wet, en dat de officier van justitie de bevoegdheid had om de gevangenneming van de verdachte te vorderen, ook na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een correcte toepassing van de procesregels in strafzaken en bevestigt dat de officier van justitie niet onterecht kan worden beperkt in zijn bevoegdheden om voorlopige hechtenis te vorderen. De beslissing van de Hoge Raad heeft implicaties voor de rechtspraktijk, vooral in zaken waar snel moet worden gehandeld in het belang van het onderzoek.

Uitspraak

31 oktober 2000
Strafkamer
nr. 01916/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam van 8 februari 2000, parketnummer(s) 23/001417-99,
in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 12 maart 1999
- het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij
schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadsman van de verdachte, mr. M.
Veldman, advocaat te Amsterdam, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
2.2. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat
de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen
naar een aangrenzend Hof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw
wordt berecht en afgedaan.
3. De procesgang
3.1. In de onderhavige zaak staat de vraag centraal of een in de praktijk
toegepaste en als “supersnelrecht” aangeduide procedure verenigbaar is met het
systeem van de wet. Het gaat hier om de situatie waarin de officier van justitie een
verdachte die in verzekering is gesteld, dagvaardt om te verschijnen ter
terechtzitting van de politierechter binnen een termijn van drie dagen en vijftien
uren, derhalve vóór het tijdstip waarop de verdachte op grond van art. 59a Sv voor
de rechter-commissaris moet worden geleid en waarbij vervolgens op die
terechtzitting op de vordering van de officier van justitie door de politierechter de
voorlopige hechtenis van de verdachte wordt bevolen.
Het gaat hier derhalve niet om de snelrechtprocedure van art. 375 Sv noch om de
procedure waarbij tijdens de bewaring van de verdachte ter terechtzitting de
(voortzetting van de) voorlopige hechtenis wordt gelast.
3.2. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan:
(i) Op 9 maart 1999 om 12.28 uur is de verdachte op heterdaad aangehouden
wegens winkeldiefstal, waarna hij om 13.24 uur is voorgeleid aan de Hulpofficier
van Justitie en vervolgens inverzekering is gesteld.
(ii) De verdachte is gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de
Politierechter in de Rechtbank Amsterdam van 12 maart 1999; de verdachte heeft
afstand gedaan van de dagvaardingstermijn van art. 370 Sv.
(iii) Bij vonnis van 12 maart 1999 heeft de Politierechter de verdachte ter zake van
diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken. De
Politierechter heeft voorts de vordering van de Officier van Justitie tot
gevangenneming van de verdachte afgewezen en de - subsidiair gevorderde -
gevangenhouding bevolen.
(iv) Het Hof heeft bij de bestreden uitspraak van 8 februari 2000 dit vonnis van de
Politierechter vernietigd en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in
de vervolging. Het Hof overwoog daartoe zoals is weergegeven op blz. 2 tot en met
5 van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het middel
4.1. De eerste klacht van het middel houdt in dat het Hof aan het begrip “belang
van het onderzoek” als bedoeld in art. 57 Sv alsmede aan de art. 60 en 61 Sv een
onjuiste betekenis heeft toegekend.
4.2. Voor de beoordeling van deze klacht is het volgende wettelijke kader van
belang:
- Ingevolge art. 57, eerste lid, Sv kan de verdachte door de officier van justitie of
door de hulpofficier van justitie in het belang van het onderzoek in verzekering
worden gesteld. Art. 57, vijfde lid, Sv bepaalt dat de officier van justitie de
invrijheidstelling van de verdachte gelast zodra het belang van het onderzoek dit
toelaat.
- Art. 58, tweede lid, Sv houdt in dat het bevel tot inverzekeringstelling slechts
gedurende drie dagen van kracht is, met een eventuele eenmalige verlenging voor
ten hoogste drie dagen.
- Indien de officier van justitie een langere vrijheidsbeneming van de verdachte
noodzakelijk acht, dient hij van de rechter te vorderen dat deze een bevel tot
voorlopige hechtenis geeft. Volgens art. 133 Sv wordt onder voorlopige hechtenis
verstaan de vrijheidsbeneming ingevolge een bevel tot bewaring, gevangenneming
of gevangenhouding. Voor deze drie vormen van voorlopige hechtenis geldt
gelijkelijk dat voldaan moet zijn aan het bepaalde in de art. 67 en 67a Sv.
- De bevoegdheid om de bewaring te bevelen is toegekend aan de rechter-
commissaris (art. 63 Sv), terwijl de officier van justitie zich voor een bevel tot
gevangenhouding of gevangenneming tot de rechtbank moet wenden. Art. 65,
eerste lid, Sv houdt in dat de gevangenhouding slechts kan worden bevolen
wanneer de verdachte zich in bewaring bevindt. Voor de gevangenneming (die ook
ambtshalve kan worden bevolen) bepaalt art. 65, tweede lid, Sv dat deze kan
worden gelast “na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting”.
- Art. 60 Sv bepaalt dat de officier van justitie voor wie de verdachte wordt geleid of
die zelf de verdachte heeft aangehouden, hem, ingeval hij diens bewaring nodig
oordeelt, onverwijld voor de rechter-commissaris doet geleiden.
4.3. Zoals hiervoor is overwogen dient voor een voortzetting van de
vrijheidsbeneming van een inverzekeringgestelde verdachte een beslissing van de
rechter te worden uitgelokt.
De inverzekeringstelling kan in het belang van het onderzoek worden bevolen.
Redelijke wetstoepassing brengt mee dat onder dat onderzoeksbelang niet alleen
moet worden begrepen het onderzoek naar het mogelijk gepleegde strafbare feit,
maar ook het onderzoek, zowel door de officier van justitie als door de rechter die
over een door de officier van justitie ingediende vordering tot voorlopige hechtenis
heeft te oordelen, naar de mogelijkheid en wenselijkheid een bevel tot voorlopige
hechtenis te vorderen dan wel te geven.
4.4. Het Hof is kennelijk ook van het voorgaande uitgegaan, maar heeft geoordeeld
dat genoemd belang in elk geval na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting
niet meer aanwezig kan worden geacht en dat de inverzekeringstelling vanaf dat
moment een wettelijke grondslag ontbeerde. Tot dat oordeel, waarin besloten ligt
dat uitsluitend de rechter-commissaris kan oordelen over het eerste bevel tot
voorlopige hechtenis in aansluiting op een toegepaste inverzekeringstelling, is het
Hof gekomen met een beroep op de art. 60 en 61, eerste lid, Sv. Dat oordeel is
echter onjuist.
4.5. Anders dan in art. 61, eerste lid, Sv is voorzien, is de verdachte in deze zaak
wel in verzekering gesteld. Art. 60 Sv, waarbij de wetgever kennelijk voor ogen
heeft gestaan de - thans in de praktijk niet of nauwelijks voorkomende - gevallen
dat de officier van justitie de verdachte zelf heeft aangehouden of dat de verdachte
na diens aanhouding ingevolge art. 53, derde lid, of art. 54, derde lid, Sv aan hem
is voorgeleid, schrijft slechts voor dat de officier van justitie, indien hij de bewaring
van de verdachte nodig oordeelt, deze onverwijld doet geleiden voor de rechter-
commissaris. Die bepaling sluit op zichzelf niet uit dat, indien het onderzoek ter
terechtzitting - met inachtneming van de rechten en belangen van de verdediging-
binnen de termijn van de inverzekeringstelling kan worden aangevangen, aldaar de
gevangenneming van de verdachte wordt gevorderd.
4.6. Ook art. 65 Sv verzet zich daartegen niet. Vooropgesteld dient te worden dat
in een geval als het onderhavige het bevel tot gevangenhouding van de verdachte
niet mogelijk is, omdat daarvoor ingevolge art. 65, eerste lid, Sv is vereist dat de
verdachte zich in bewaring bevindt. Het gaat derhalve om de vraag of ter
terechtzitting de gevangenneming van de inverzekeringgestelde verdachte kan
worden bevolen. Art. 65, tweede lid, Sv houdt in dat de rechtbank na de aanvang
van het onderzoek ter terechtzitting de gevangenneming van de verdachte kan
bevelen. De tekst van de wet houdt niets in waaruit kan volgen dat daarbij van
belang is of de verdachte zich al dan niet in vrijheid bevindt. Uit de
wetsgeschiedenis met betrekking tot art. 65 Sv valt op te maken dat de wetgever
ervan is uitgegaan dat wanneer vóór de terechtzitting voorlopige hechtenis
noodzakelijk is, de mogelijkheden van bewaring en gevangenhouding benut
moeten worden, terwijl na de aanvang van de terechtzitting de mogelijkheid van
gevangenneming bestaat (vgl. Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, blz. 61 en
Ontwerp tot vaststelling van een wetboek van strafvordering, der Koningin
aangeboden door de Staatscommissie voor de herziening van het Wetboek van
Strafvordering, ingesteld bij KB van 8 april 1910, no. 17, deel II, Toelichting, blz.
102). In de systematiek van de wet is gevangenneming derhalve mogelijk van de
verdachte die zich niet reeds in voorlopige hechtenis bevindt. Noch de tekst of het
systeem van de wet noch de wetsgeschiedenis verzet zich derhalve tegen de
gevangenneming van de inverzekeringgestelde verdachte. De zittingsrechter heeft
dan te onderzoeken of toepassing van de voorlopige hechtenis rechtens mogelijk
en in het gegeven geval aangewezen is. Anders dan het Hof heeft geoordeeld kan
dus niet worden gezegd dat in een geval als het onderhavige na de aanvang van
het onderzoek ter terechtzitting geen sprake meer kan zijn van het belang van het
onderzoek in de zin van art. 57, eerste lid, Sv. De eerste klacht van het middel is
dus gegrond.
4.7. Het voorgaande brengt mee dat tevens onjuist is het oordeel van het Hof dat
de Officier van Justitie door de gevangenneming te vorderen inbreuk heeft gemaakt
op het beginsel “nemo debet bis vexari”, nu het immers bij die vordering tot
gevangenneming ging om de eerste vordering strekkende tot het toepassen van
voorlopige hechtenis. Hetzelfde geldt voor ’s Hofs oordelen dat de Officier van
Justitie haar bevoegdheid heeft gehanteerd voor een ander doel dan waarvoor die
bevoegdheid is gegeven en dat inbreuk is gemaakt op beginselen van een
behoorlijk procesrecht welke tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar
Ministerie in zijn strafvervolging dient te leiden. Voorzover het middel daarover
klaagt is het dus ook terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan
blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te
Amsterdam opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt behandeld
en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de
raadsheren A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en B.C. de
Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 31
oktober 2000.