Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
18 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag. De klaagster had een klaagschrift ingediend naar aanleiding van een beslag op haar broek in het kader van een verdenking van winkeldiefstal. De rechtbank had de klaagster niet-ontvankelijk verklaard, omdat het klaagschrift meer dan drie maanden na de sepotbeslissing was ingediend. De Hoge Raad diende te beoordelen of de rechtbank terecht had geoordeeld dat de termijn van artikel 552a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van toepassing was, of dat de termijn van artikel 552a, vierde lid, Sv van toepassing was.
De Hoge Raad oordeelde dat er geen sprake was van een vervolgde zaak in de zin van artikel 552a, derde lid, Sv, omdat de zaak zonder rechterlijke betrokkenheid met een sepot was geëindigd. Dit betekent dat de klaagster haar klaagschrift uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming had moeten indienen, zoals bepaald in artikel 552a, vierde lid, Sv. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door te stellen dat er sprake was van een vervolgde zaak. Daarom vernietigde de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug naar de Rechtbank Den Haag voor een nieuwe behandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de termijnen in het Wetboek van Strafvordering en de noodzaak voor rechtbanken om zorgvuldig te oordelen over de ontvankelijkheid van klaagschriften. De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de voorwaarden waaronder een klaagschrift kan worden ingediend en onderstreept de rechten van klaagsters in het strafproces.