ECLI:NL:HR:2018:2346

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
18 december 2018
Zaaknummer
17/03274
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijkverklaring van een klaagschrift inzake beslag ex art. 94 Sv

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag. De klaagster had een klaagschrift ingediend naar aanleiding van een beslag op haar broek in het kader van een verdenking van winkeldiefstal. De rechtbank had de klaagster niet-ontvankelijk verklaard, omdat het klaagschrift meer dan drie maanden na de sepotbeslissing was ingediend. De Hoge Raad diende te beoordelen of de rechtbank terecht had geoordeeld dat de termijn van artikel 552a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van toepassing was, of dat de termijn van artikel 552a, vierde lid, Sv van toepassing was.

De Hoge Raad oordeelde dat er geen sprake was van een vervolgde zaak in de zin van artikel 552a, derde lid, Sv, omdat de zaak zonder rechterlijke betrokkenheid met een sepot was geëindigd. Dit betekent dat de klaagster haar klaagschrift uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming had moeten indienen, zoals bepaald in artikel 552a, vierde lid, Sv. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door te stellen dat er sprake was van een vervolgde zaak. Daarom vernietigde de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug naar de Rechtbank Den Haag voor een nieuwe behandeling.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de termijnen in het Wetboek van Strafvordering en de noodzaak voor rechtbanken om zorgvuldig te oordelen over de ontvankelijkheid van klaagschriften. De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de voorwaarden waaronder een klaagschrift kan worden ingediend en onderstreept de rechten van klaagsters in het strafproces.

Uitspraak

18 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/03274 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag van 7 februari 2017, nummer RK 16/4465, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft C.M. Emeis, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de niet-ontvankelijkverklaring van de klaagster in haar beklag.
2.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Ontvankelijkheid van het verzoek
Artikel 552a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat een klaagschrift binnen drie maanden nadat de (reeds) vervolgde zaak tot een einde is gekomen ter griffie ingediend moet zijn.
Klaagster is op 14 juni 2016 door middel van een brief op de hoogte gesteld van de beslissing van de officier van justitie om de zaak te seponeren in verband met onvoldoende bewijs. Nu het onderhavige klaagschrift pas op 3 oktober 2016 ter griffie is ingediend, stelt de rechtbank vast dat dit klaagschrift meer dan drie maanden nadat de sepotbeslissing is genomen, is ingediend. Daarom kan klaagster niet worden ontvangen in haar beklag."
2.3.
Art. 552a, derde en vierde lid, Sv luidt:
"3. Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
4. Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking is geschied. De rechtbank is bevoegd tot afdoening tenzij de vervolging mocht zijn aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift of het verzoek een aanvang kon worden gemaakt. In dat geval zendt de griffier het klaagschrift of het verzoek ter afdoening aan het gerecht, bedoeld in het vorige lid."
2.4.
Van een vervolgde zaak in de zin van art. 552a, derde lid, Sv is geen sprake wanneer een zaak, zonder dat een rechter in de zaak betrokken is, met een sepot is geëindigd. In een dergelijk geval is sprake van een situatie waarin geen vervolging is ingesteld zoals bedoeld in art. 552a, vierde lid, Sv zodat een klaagschrift uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking moet zijn ingediend (vgl. HR 15 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9406). Het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat, gelet op de sepotbeslissing, sprake is van een vervolgde zaak die tot een einde is gekomen, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Den Haag, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 december 2018.