In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het hof van 19 april 2018, nr. 17/00283, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (nr. SHE 16/2541). De zaak betreft een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de afvalstoffenheffing voor het jaar 2015 door de gemeente Eindhoven.
Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, waarop het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven een verweerschrift heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de middelen geen aanleiding gaven tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.