In deze zaak heeft [X] B.V. beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, gewezen op 18 mei 2018, betreffende naheffingsaanslagen in de loonheffing over de tijdvakken van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 en van 1 januari 2009 tot en met 9 augustus 2009. De naheffingsaanslagen waren opgelegd door de Belastingdienst, en de belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waar de rechtbank uitspraak deed onder de nummers BRE 14/5531 en 14/5532. De belanghebbende heeft in cassatie drie middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2018 door de vice-president G. de Groot, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.