ECLI:NL:HR:2018:23

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
9 januari 2018
Zaaknummer
16/01513
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens dubbele vervolging in verband met weigering mee te werken aan ademanalyse

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 januari 2018 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de strafvervolging van een verdachte wegens het ne bis in idem-beginsel. De verdachte was vervolgd voor het weigeren mee te werken aan een ademanalyse, terwijl hij eerder al een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) had opgelegd gekregen. De verdediging stelde dat de EMA een punitieve maatregel was en dat er dus sprake was van dubbele vervolging. De Hoge Raad oordeelde dat de EMA geen strafrechtelijke maatregel is en dat het OM daarom niet niet-ontvankelijk was in de vervolging. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de enkele omstandigheid dat er een EMA was opgelegd, niet betekende dat het OM zijn recht tot vervolging verloor. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en bevestigde de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

16 januari 2018
Strafkamer
nr. S 16/01513
LBS/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 18 februari 2016, nummer 23/002863-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van de verdachte wegens schending van het ne bis in idem-beginsel ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 2 mei 2015 te Amsterdam als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen."
2.2.2.
Blijkens de bij het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gevoegde pleitaantekeningen heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
"Openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging
Dat baseer ik op het volgende:
De Hoge Raad schrijft in zijn arrest d.d. 7 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1807), in r.o. 3.2.3.:
'Hetgeen de Hoge Raad in dit arrest heeft overwogen met betrekking tot de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank, geldt eveneens in zaken als de onderhavige betreffende de weigering van de verdachte mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994.'
Cliënt wordt verweten te hebben geweigerd mee te werken aan een ademanalyse. Ter zake van dit feit heeft hij al een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) opgelegd gekregen van het CBR en hij heeft deze ook met goed gevolg afgerond.
De stelling dat aan cliënt geen alcoholslotprogramma is opgelegd en daarom zijn situatie niet te vergelijken is met de casus uit genoemd arrest gaat niet op.
In beide zaken gaat het om hetzelfde feit, namelijk weigeren mee te werken aan ademanalyse.
Dat het CBR een andere maatregel oplegt is niet een omstandigheid waar cliënt invloed op heeft.
In ieder geval moet worden vastgesteld dat een EMA vergelijkbaar is met de maatregel van een leerstraf. Een leerstraf heeft een punitief karakter. Mitsdien kan worden gesteld dat een EMA ook een punitief karakter heeft.
De Hoge Raad zegt in r.o. 3.2.3. (bij het gelijktrekken van artikel 8 WVW 1994) niet dat in geval van artikel 8 WVW 1994 ook sprake moet zijn van een opgelegde alcoholslotprogramma, maar het moet gaan om dezelfde feiten.
De strafvervolging jegens cliënt is ingezet wegens verdenking van overtreding van artikel 8 WVW 1994 terwijl het CBR het besluit tot oplegging EMA ook op die grond heeft opgelegd.
Conclusie is dat sprake is van een dubbele vervolging. Het openbaar ministerie dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging."
2.2.3.
Het Hof heeft het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Daartoe heeft hij aangevoerd dat ter zake van onderhavig feit aan de verdachte reeds een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) is opgelegd. Er is dan ook sprake van een dubbele vervolging.
Het hof overweegt als volgt.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft meermalen en recentelijk in de uitspraak van 26 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2687) geoordeeld, dat de EMA geen maatregel is die gebaseerd is op een "criminal charge" in de zin van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zodat de uit dat artikel volgende waarborgen, waaronder het door de raadsman bedoelde ne bis in idem-beginsel, niet in rechte kunnen worden ingeroepen. Het verweer wordt dan ook verworpen."
2.3.1.
Het gaat in dit geding om de bestuursrechtelijke maatregel, te weten de Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA), als bedoeld in art. 11 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011.
2.3.2.
Bij de beoordeling van het middel zijn de bepalingen van belang die kort zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4. Het gaat daarbij in het bijzonder om de volgende bepalingen.
- Art. 130, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen."
- Art. 131, eerste lid, aanhef en onder a, WVW 1994 houdt het volgende in:
"Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid."
- Art. 11, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 houdt het volgende in:
"Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
(...)
e. betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet."
2.3.3.
Blijkens de hiervoor onder 2.3.2 genoemde bepalingen is het opleggen van een EMA een bestuurlijke maatregel die erop gericht is deelname aan een cursus over alcohol en verkeer af te dwingen. Deze strekt tot bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, vereist voor het besturen van een motorrijtuig, met het oog op de verkeersveiligheid. Het opleggen van de EMA vloeit voort uit het vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over die rijvaardigheid dan wel geschiktheid. Ook zonder strafrechtelijke vervolging of veroordeling kan een dergelijk vermoeden bestaan en dus een EMA worden opgelegd.
Gelet op dit een en ander is de oplegging van een EMA niet punitief van aard (vgl. EHRM 7 november 2000, 45282/99, Blokker tegen Nederland; ABRvS 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1711).
2.4.
Het oordeel van het Hof dat erop neerkomt dat het Openbaar Ministerie het recht tot strafvervolging van de verdachte niet verliest door de enkele omstandigheid dat in verband met hetzelfde feit - de bewezenverklaarde weigering mee te werken aan de ademanalyse - een EMA is opgelegd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin ontoereikend gemotiveerd. Anders dan het middel betoogt, gaat een vergelijking met de uitzonderlijke situatie als bedoeld in HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 over het Alcoholslotprogramma niet op.
2.5.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 januari 2018.