Uitspraak
1.Geding in cassatie
Contante uitgaven drugsgebruik 2012-2013 € 46.410,00 -
3.Beoordeling van het derde middel
4.Beoordeling van het eerste middel
€ 175.730,75.
5.Beslissing
11 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in verband met gewoontewitwassen van geldbedragen werd vervolgd. Het Gerechtshof had een schatting gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van een kasopstelling, waarbij de uitgaven voor drugsgebruik van de betrokkene in de jaren 2012-2013 werden betrokken. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een bedrag van € 46.410,- had vastgesteld voor de uitgaven aan drugsgebruik, gebaseerd op een dagelijks gebruik van 3,5 gram heroïne tegen een prijs van € 30,- per gram. Dit bedrag werd als niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd beschouwd.
De betrokkene had in cassatie aangevoerd dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onbegrijpelijk was en onvoldoende gemotiveerd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet aannemelijk had gemaakt dat een lening van een derde partij aan de betrokkene ten grondslag had gelegen aan de aanschaf van verdovende middelen. De Hoge Raad merkte op dat de berekeningen van het Openbaar Ministerie niet voldoende waren onderbouwd en dat de schatting van het Hof op basis van de kasopstelling niet onbegrijpelijk was.
Echter, de Hoge Raad constateerde dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 175.730,75 naar € 170.730,75. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, en verwierp het beroep voor het overige.