Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
20 februari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 7 januari 2016. Het beroep was ingesteld door de klager, vertegenwoordigd door advocaat B. Kizilocak. De klager had een klaagschrift ingediend op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en betrof een beklaagde in een beslagzaak ex artikel 94 Sv. De advocaat-generaal A.E. Harteveld concludeerde dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moest worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO). De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de klager geen behandeling in cassatie rechtvaardigden, omdat de klager klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, wat betekent dat de eerdere beslissing van de Rechtbank Rotterdam in stand blijft. Deze uitspraak werd gedaan door vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.