In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De belanghebbende, een onderneming die handelt in gebruikte auto’s, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betrof de teruggaaf van belasting op basis van artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm). De belanghebbende had auto’s ingekocht en deze vervolgens verkocht aan afnemers in andere EU-lidstaten. Na de verkoop verzocht zij om teruggaaf van de bpm, maar de hoogte van de teruggaaf werd berekend op basis van een nieuwe afschrijvingstabel die op 1 juli 2012 in werking was getreden.
De belanghebbende betoogde dat de toepassing van deze nieuwe afschrijvingstabel in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de wijziging van de wetgeving na publicatie vrijwel onmiddellijk in werking trad. Het Hof verwierp dit betoog, stellende dat er geen sprake was van terugwerkende kracht en dat de invoering van de regeling niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had, maar dat het middel niet tot cassatie kon leiden omdat de belanghebbende haar stellingen niet voldoende had onderbouwd.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om hun stellingen goed te onderbouwen in cassatieprocedures, vooral wanneer het gaat om claims die gebaseerd zijn op rechtsbeginselen zoals het rechtszekerheidsbeginsel.