In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen verschillende verzekeraars en een verweerster over een opstalverzekering. De verweerster, eigenaar van een bedrijfspand, had een schadeclaim ingediend bij de verzekeraars na de instorting van het pand, dat plaatsvond na extreme sneeuwval in november 2005. De verzekeraars weigerden echter uitkering op basis van een uitsluitingsclausule in de polis, die schade door constructiefouten uitsloot. De rechtbank had de vordering van de verweerster afgewezen, maar het gerechtshof Amsterdam vernietigde dit vonnis en veroordeelde de verzekeraars tot uitkering.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende bewijs had geleverd dat de instorting het gevolg was van een constructiefout, en dat de klachten van de verzekeraars over de proceskostenveroordeling in het incidentele hoger beroep gegrond waren. De Hoge Raad vernietigde de proceskostenveroordeling van het hof, maar verwierp het principale beroep voor het overige. De Hoge Raad besloot dat de verzekeraars in de kosten van het geding in cassatie moesten worden veroordeeld, en stelde deze kosten vast op een bedrag van € 6.575,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze niet tijdig werden voldaan.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van uitsluitingsclausules in verzekeringspolissen, vooral in gevallen waar constructiefouten aan de orde zijn. De Hoge Raad benadrukte dat de voorwaarden waaronder een incidenteel cassatieberoep is ingesteld, zorgvuldig moeten worden nageleefd, en dat de uitleg van termen zoals 'constructiefouten' cruciaal is voor de uitkomst van dergelijke geschillen.