In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2018 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende uit Slowakije. Het beroep betreft een brief van de griffier van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 januari 2018, waarin werd meegedeeld dat het hoger beroep van de belanghebbende inzake de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2012 was ingetrokken. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder, op 23 augustus 2016, een deel van het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard en zich voor het overige onbevoegd verklaard. Hiertegen had de belanghebbende hoger beroep ingesteld, maar dit werd op 1 september 2017 ingetrokken. De griffier van het Hof bevestigde deze intrekking op 8 september 2017.
Vervolgens diende de belanghebbende op 8 december 2017 een verzoek om schadevergoeding in wegens het uitblijven van een uitspraak. De griffier van het Hof deelde op 31 januari 2018 mee dat het Hof geen uitspraak meer zou doen, omdat het hoger beroep was ingetrokken. De Hoge Raad oordeelde dat tegen deze mededeling geen beroep in cassatie openstaat, tenzij er sprake is van een uitzonderlijk geval, wat hier niet aan de orde was. Daarom werd het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.