In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 augustus 2016 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een dwangbevel van de ontvanger van de Belastingdienst, dat betrekking had op de betaling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012. De rechtbank overweegt dat er geen sprake is van misbruik van procesrecht, ondanks het feit dat de gemachtigde van de belanghebbende veel brieven heeft geschreven. De rechtbank concludeert dat deze omstandigheid niet voldoende is om te concluderen dat er zwaarwichtige gronden zijn voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het ziet op de betekeningskosten, omdat deze kosten ten tijde van het instellen van beroep al waren komen te vervallen. Daarnaast verklaart de rechtbank zich onbevoegd voor zover het beroep betrekking heeft op het uitvaardigen van het dwangbevel. De ontvanger wordt veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 124 en moet het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 vergoeden. De rechtbank wijst erop dat de ontvanger onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door de belanghebbende.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De rechtbank benadrukt dat de uitspraak onherroepelijk wordt als er binnen deze termijn geen rechtsmiddel wordt aangewend.