Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
20 november 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 3 maart 2017 is gewezen. De verdachte, geboren in 1989, heeft beroep ingesteld tegen de veroordeling voor het medeplegen van het voorhanden hebben van een luchtdrukpistool, dat volgens de wet wordt beschouwd als een voorwerp dat qua vorm en afmetingen sterk lijkt op een vuurwapen. De verdediging heeft aangevoerd dat artikel 3, aanhef en onder a, van de Regeling wapens en munitie onverbindend is, omdat het in strijd zou zijn met het lex certa-beginsel, specifiek voor luchtdrukwapens. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft op 20 november 2018 uitspraak gedaan en het beroep verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat de gronden die zijn vermeld in het eerder uitgesproken arrest in de samenhangende zaak 17/01402, ECLI:NL:HR:2018:2153, van toepassing zijn en dat het middel niet tot cassatie kan leiden. De uitspraak is gedaan door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, en is openbaar uitgesproken. Dit arrest bevestigt de eerdere beslissing van het Gerechtshof en onderstreept de juridische interpretatie van de wetgeving omtrent luchtdrukwapens.