In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 27 maart 2018, nr. 17/00740, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 16/2497). De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente voor het jaar 2013.
Belanghebbende heeft een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. Na het verstrijken van de termijn voor aanvullende motivering heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend, maar de Hoge Raad heeft hier geen acht op geslagen. De Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd met een verweerschrift.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Ten slotte heeft de Hoge Raad beslist dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door vice-president G. de Groot, samen met raadsheren M.A. Fierstra en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 16 november 2018.