In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een beroep in cassatie van de belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 1 mei 2018, waarin het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 14 november 2017 werd behandeld. De Rechtbank had in die eerdere uitspraak geoordeeld dat er niet tijdig een uitspraak was gedaan op het bezwaar van de belanghebbende.
De belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Hoge Raad heeft deze klachten beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit blijkt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad in de uitspraak aangegeven dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam in stand blijft.