Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
13 november 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 18 januari 2018 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1974. De verdachte had gereden terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, zoals bedoeld in artikel 9.2 van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad diende te beoordelen of uit de omstandigheden kon worden afgeleid dat de verdachte op de hoogte was van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. De ongeldigverklaring was per aangetekende en gewone brief naar de verdachte verzonden, en het rijbewijs was ingeleverd bij het CBR. De verdachte had verklaard dat hij zijn rijbewijs had teruggestuurd naar het CBR en geen ander rijbewijs had ontvangen. De Advocaat-Generaal, A.J. Machielse, concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden, omdat het geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelde. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Gerechtshof.