In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende motorrijtuigenbelasting. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 30 januari 2018, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland werd behandeld. De Rechtbank had zich uitgesproken over het door de belanghebbende op aangifte voldane bedrag aan motorrijtuigenbelasting voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 22 februari 2016, alsook over de naheffingsaanslag die aan de belanghebbende was opgelegd voor de periode van 23 februari 2016 tot en met 22 mei 2016.
De belanghebbende voerde in cassatie verschillende klachten aan tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, waarop de belanghebbende een conclusie van repliek indiende. De Hoge Raad beoordeelde de klachten en oordeelde dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat de klachten geen nadere motivering behoefden, aangezien zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing van de Hoge Raad werd ook aandacht besteed aan de proceskosten. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.