ECLI:NL:GHAMS:2018:426

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
8 februari 2018
Zaaknummer
17/00371
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake motorrijtuigenbelasting en toepassing overgangsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 juni 2017. De zaak betreft de voldoening van motorrijtuigenbelasting (MRB) en de vraag of belanghebbende recht heeft op toepassing van de overgangsregeling van artikel 84a van de Wet MRB. Belanghebbende heeft op 4 maart 2016 een bedrag van € 16 aan MRB voldaan voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 22 februari 2016. Na bezwaar heeft de inspecteur bepaald dat dit bedrag terecht is voldaan. Echter, op 10 mei 2016 heeft de inspecteur een naheffingsaanslag van € 29 opgelegd voor de periode van 23 februari 2016 tot en met 22 mei 2016, vergezeld van een boete van € 158. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.

Het Hof heeft vastgesteld dat de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor oldtimers is gewijzigd per 1 januari 2014, waarbij alleen voertuigen die langer dan 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen, in aanmerking komen voor vrijstelling. De motor van belanghebbende, een Harley Davidson, is in 1979 voor het eerst in gebruik genomen en voldoet daarmee niet meer aan de voorwaarden voor vrijstelling. Het Hof oordeelt dat belanghebbende geen recht heeft op de overgangsregeling, omdat hij niet tijdig de belasting heeft betaald en geen verzoek heeft ingediend. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld en het Hof bevestigt deze uitspraak. De kostenveroordeling is niet aan de orde, en de uitspraak is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00371
30 januari 2018
uitspraak van de meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 27 juni 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/3654 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Belanghebbende heeft op 4 maart 2016 een bedrag van € 16 aan motorrijtuigenbelasting (MRB) voldaan over de periode van 1 januari 2016 tot en met 22 februari 2016.
1.1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, door de inspecteur ontvangen op 8 maart 2016, heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 20 juni 2016, bepaald dat voormeld bedrag terecht op aangifte is voldaan.
1.2.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 10 mei 2016 aan belanghebbende voor het
tijdvak 23 februari 2016 tot en met 22 mei 2016 een naheffingsaanslag in de MRB opgelegd voor een bedrag van € 29 en bij beschikking een boete van € 158.
1.2.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar,
gedagtekend 11 juli 2016, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot nihil.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor onder 1.1.2 en 1.2.2 vermelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend in reactie op het beroepschrift dat is gericht tegen de onder 1.2.2 vermelde uitspraak op bezwaar. Bij uitspraak van 27 juni 2017 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 25 juli
2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2018. Belanghebbende is,
met berichtgeving daarvan, niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een
proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in de onderdelen 1 tot en met 9 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’).
“1. Eiser is houder van een motor van het merk Harley Davidson met het kenteken
[**-**-**] (hierna: de motor). De motor is blijkens het kentekenbewijs deel IA op 23 augustus 1979 voor het eerst in gebruik genomen.
2. Vanaf 23 augustus 2004 werd vrijstelling verleend voor de motorrijtuigenbelasting op grond van de toenmalige regelgeving.
3. Op 17 december 2013 heeft de Eerste Kamer ingestemd met de wijziging van de wetgeving voor de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor oldtimers per
1 januari 2014. De vrijstelling geldt alleen nog voor motorrijtuigen die (langer dan) 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen. De motor kan wel in aanmerking komen voor het tarief van artikel 84a van de Wet Motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet Mrb).
4. Verweerder heeft eiser rekeningen gestuurd voor de overgangsregeling motorrijtuigenbelasting 2014 (uiterste betaaldatum 19 april 2014) en 2015 (uiterste betaaldatum 31 december 2014) met toepassing van het tarief van artikel 84a van de Wet Mrb. Deze rekeningen zijn door eiser voldaan op 28 april 2014 respectievelijk 23 januari 2015.
5. Verweerder heeft eiser tevens een rekening gestuurd voor de verschuldigde motorrijtuigenbelasting over de periode 23 februari 2016 tot en met 22 mei 2016 met als uiterste betaaldatum 25 maart 2016.
6. Verweerder heeft wegens het uitblijven van de betaling op 10 mei 2016 de naheffingsaanslag en de boete opgelegd.
7. Verweerder heeft eiser op 13 november 2015 een rekening voor de overgangsregeling motorrijtuigenbelasting 2016 gezonden naar het tarief van artikel 84a van de Wet Mrb. Op de rekening staat de uiterste betaaldatum van 31 december 2015 vermeld.
8. Eiser heeft op 13 januari 2016 de motorrijtuigenbelasting over 2016 voldaan. Verweerder heeft deze te late betaling afgeboekt op een openstaande naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting ter zake van een auto waarvan eiser houder is.
9. Verweerder heeft eiser een rekening gestuurd voor de verschuldigde motorrijtuigenbelasting over de periode 23 november 2015 tot en met 22 februari 2016, (berekend vanaf 1 januari 2016) van € 16. Deze rekening werd op 4 maart 2016 voldaan. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het in de rekening opgenomen reguliere tarief. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 20 juni 2016 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft op de uitspraak op bezwaar gereageerd bij brief van 11 juni 2016, ontvangen door verweerder op 15 juni 2016.”

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of het onder 1.1.1 genoemde bedrag terecht op aangifte is voldaan en of de onder 1.2.1 genoemde de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende recht heeft op toepassing van de overgangsregeling van artikel 84a van de Wet MRB.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft het beroepschrift dat is gericht tegen de onder 1.1.2 genoemde uitspraak op bezwaar ingediend bij de inspecteur. De inspecteur heeft verzuimd om dit beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door te zenden naar de rechtbank. De rechtbank heeft genoemd beroepschrift ‘om pragmatische redenen’ tezamen behandeld met het beroepschrift dat is gericht tegen de onder 1.2.2 genoemde uitspraak op bezwaar, zonder de inspecteur eerst in de gelegenheid te stellen om ook naar aanleiding van dit beroepschrift een verweerschrift in te dienen. Nu de inspecteur ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij geen bezwaar heeft tegen voormelde gang van zaken, en gelet op de omstandigheid dat het geschil ten aanzien van beide uitspraken op bezwaar identiek is, zal het Hof om redenen van proceseconomie deze gang van zaken aanvaarden.
4.2.
De rechtbank heeft ter zake van het geschil als volgt overwogen.
“14. De Wet Mrb kent een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor – kort gezegd – oldtimers. Niet in geschil is dat eisers motor vanaf 23 augustus 2004 tot 1 januari 2014 voldeed aan de toen geldende voorwaarden voor deze vrijstelling.
15. Op grond van artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Mrb wordt vrijstelling van motorrijtuigenbelasting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, verleend voor motorrijtuigen die ten minste 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting (hierna: het Uitvoeringsbesluit) wordt de hiervoor bedoelde vrijstelling van belasting verleend respectievelijk het overgangsrecht oudere motorrijtuigen, bedoeld in hoofdstuk XA van de wet, toegepast, indien de ingevolge die bepaling respectievelijk dat hoofdstuk vereiste ouderdom, respectievelijk het tijdstip van eerste ingebruikneming, blijkt uit het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens, dan wel deze ouderdom of dit tijdstip aan de hand van bescheiden wordt aangetoond.
16. Eiser genoot de vrijstelling voor de motorrijtuigenbelasting, zoals die uit de destijds geldende wet voortvloeide. De door eiser ontvangen kennisgeving vrijstelling motorrijtuigenbelasting was daarop gebaseerd. De wettelijke regeling is met ingang van
1 januari 2014 gewijzigd, in die zin dat wat betreft motorrijtuigen als die van eiser de vrijstelling vanaf de wetswijziging slechts geldt voor motorrijtuigen die ten minste 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen. Eisers motorrijtuig is in 1979 voor het eerst in gebruik genomen en voldoet daarom met ingang van 1 januari 2014 niet meer aan de voorwaarden voor vrijstelling. Naar het oordeel van de rechtbank is met de wetswijziging per 1 januari 2014 de vrijstelling zoals die in eerdere jaren gold van rechtswege komen te vervallen (zie ook Gerechtshof Amsterdam 21 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2632).
17. In het eerste lid van artikel 84a van de Wet Mrb is bepaald dat het tijdvak voor toepassing van de overgangsregeling telkens een kalenderjaar is. Om voor een tijdvak in aanmerking te komen voor de overgangsregeling, dient op grond van artikel 84a, tweede lid, van de Wet Mrb een verzoek te worden gedaan, waarbij de betaling van de over het tijdvak verschuldigde belasting op grond van artikel 84a, vijfde lid, van de Wet Mrb wordt aangemerkt als een zodanig verzoek. Uit het wettelijke systeem en uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling kan worden afgeleid dat voor elk tijdvak opnieuw een verzoek dient te worden gedaan. Ingevolge het bepaalde in artikel 84a, derde lid, aanhef en onder e, van de Wet Mrb dient de belasting bij de aanvang van het tijdvak te zijn betaald, wil de overgangsregeling van toepassing zijn. Eiser had er zelf zorg voor dienen te dragen dat de belasting tijdig, dat wil zeggen uiterlijk 31 december 2015, was betaald.
18. Nu eiser geen verzoek heeft gedaan en de motorrijtuigenbelasting niet uiterlijk op 31 december 2015 heeft betaald, kan de overgangsregeling voor het tijdvak 2016 niet worden toegepast. Verweerder heeft daarom terecht aan eiser naar het reguliere tarief rekeningen motorrijtuigenbelasting gestuurd en bij het uitblijven van betaling daarvan (voor wat betreft de periode 23 februari 2016 tot en met 22 mei 2016) vervolgens terecht een naheffingsaanslag opgelegd. Dat verweerder op basis van coulance en om hem moverende redenen voor de jaren 2014, 2015 en kennelijk ook voor 2017 de overgangsregeling heeft toegepast, terwijl de betaling niet voor aanvang van het tijdvak is ontvangen, maakt dit oordeel niet anders.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.3.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof neemt de door de rechtbank gebezigde overwegingen over en maakt deze tot de zijne.
4.4.
Blijkens de stukken van het geding heeft belanghebbende het belastingbedrag, dat is vermeld in de rekening voor het gebruik van de overgangsregeling voor het jaar 2016, pas op 12 januari 2016 overgemaakt en is dit bedrag op 13 januari 2016 op de rekening van de ontvanger bijgeschreven. Het Hof verwerpt reeds daarom de in hoger beroep aangevoerde stelling van belanghebbende dat de te late betaling het gevolg is van de tijd die is gemoeid met de verwerking van de betaling.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, A. Bijlsma en C.M. Wolters, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 30 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.