[verweerder] heeft als verhuurder de huur op de voet van art. 39 Fw opgezegd, waardoor de huurovereenkomst met de failliet per 30 november 2013 eindigde en de winkelruimte tegen die datum moest zijn ontruimd. Vast staat voorts dat de curator [B] vanaf 14 oktober 2013 heeft toegestaan van de winkelbedrijfsruimte gebruik te maken. Het gebruik door [B] omvat meer dan het met het oog op de ontruimingsverplichting toestaan de winkel te betreden ter inventarisatie of verwijdering van de verkochte schoenenvoorraad. Het handelen van de curator is in strijd met het tussen [verweerder] en de failliet geldende verbod. Voor zover met de ingebruikgeving werd beoogd een doorstart te faciliteren, is geen toestemming daarvoor aan [verweerder] verzocht of verkregen. De curator is tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst van partijen door het pand zonder toestemming van de verhuurder in gebruik of onderhuur te geven aan een derde. (rov. 3.5)
De door de kantonrechter toegewezen verklaring voor recht dat de curator is tekortgeschoten jegens [verweerder] door het gehuurde zonder diens instemming aan [B] ter beschikking te stellen, moet niet worden aangemerkt als een vordering in de zin van art. 37a Fw die ter verificatie moet worden aangemeld. De verplichting voor de curator om de winkel te ontruimen en haar handelen in strijd daarmee, vindt immers haar grond in de ná de faillietverklaring (en als gevolg daarvan) gedane huuropzegging op de voet van art. 39 Fw door de verhuurder. Wanneer een curator in zo’n situatie handelt in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis, is de daaruit voortvloeiende verplichting tot schadevergoeding een boedelschuld. (rov. 3.6)
Het hof verwerpt het betoog dat [verweerder] door het handelen van de curator geen schade heeft ondervonden. [B] heeft een vergoeding aan de curator betaald. Indien [verweerder] zou hebben ingestemd met indeplaatsstelling, zou deze vergoeding (deels) aan hem ten goede zijn gekomen. In dat geval zou de preferente huurschuld (boedelschuld) van [verweerder] op de failliet met het aldus verkregen bedrag zijn verminderd. De curator heeft door haar handelen een voordeel verkregen dat anders aan [verweerder] zou zijn toegekomen. [B] is immers bereid gebleken om naast een prijs voor de schoenen ook voor het gebruik van de winkel een vergoeding te betalen. Hieraan doet niet af dat [verweerder] nadat de opzegtermijn was verstreken van [B] voor het gebruik na dat verstrijken wel een vergoeding heeft ontvangen. (rov. 3.7)
Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval geen sprake van een situatie waarin de curator een ruime mate van vrijheid heeft in de wijze waarop hij zijn taak als beheerder en vereffenaar van de boedel uitvoert als bedoeld in HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4204, maar is hij gebonden aan regels, in dit geval de rechten van [verweerder] als verhuurder en eigenaar, die hij moet respecteren en nakomen. De curator is bevoegd om maatregelen te treffen om uitvoering te geven aan de verplichting om de winkelruimte te ontruimen. Hij is (ook al heeft de failliet het huurgenot) niet bevoegd om zonder instemming van de verhuurder/eigenaar de winkelruimte tijdens de opzeggingsperiode in gebruik te geven aan een derde, ook niet wanneer de ingebruikgeving is gedaan met het oog op een mogelijke doorstart. Van dit uitgangspunt is in de rechtspraak alleen afgeweken in gevallen waarin de curator de verhuurder verzocht om de indeplaatsstelling van een bepaalde huurder met het oog op een doorstart van de failliete onderneming en sprake was van misbruik van bevoegdheid van de verhuurder of waarin de opzegging op de voet van art. 39 Fw of het vasthouden daaraan door de verhuurder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar werd geacht. Dat in het onderhavige geval zich een dergelijke uitzonderingssituatie voordeed, is gesteld noch gebleken. (rov. 3.10) Voorts neemt het hof in aanmerking dat de curator, hoewel zij daartoe de mogelijkheid had, aan [verweerder] geen enkele waarborg heeft verstrekt voor de nakoming van de verplichtingen uit de (gedurende de opzeggingsperiode nog lopende) huurovereenkomst. Ook acht het hof onzorgvuldig dat de curator [verweerder] in een vroeg stadium heeft bericht dat een doorstart in onderzoek was, maar zij, ondanks verzet van [verweerder] tegen ingebruikgeving aan een derde en zijn herhaalde verzoeken om informatie over en contact met de potentiële nieuwe huurder, deze pas heeft verstrekt nadat zij de winkelruimte reeds aan [B] ter beschikking had gesteld. [verweerder] klaagt terecht dat hij daardoor is gehinderd in zijn besluitvorming en dat dit heeft geleid tot vertraging in het vinden van een nieuwe huurder. (rov. 3.10)
Naar het oordeel van het hof is het handelen van de curator onder de hiervoor genoemde omstandigheden dermate onzorgvuldig en zo ongebruikelijk, dat de curator het onjuiste van haar handelen moet hebben ingezien, althans redelijkerwijze behoorde in te zien, zodat haar een persoonlijk verwijt van dit onzorgvuldig handelen kan worden gemaakt. Het hof acht de curator dan ook persoonlijk aansprakelijk voor de door [verweerder] als gevolg van dit handelen geleden schade. Die schade bestaat erin dat de curator een bate voor de boedel heeft bedongen die niet – hoewel dat wel voor de hand had gelegen – aan [verweerder] ten goede is gekomen. Immers, als gevolg van de omvang van de (hoog) preferente boedelvorderingen (waaronder het salaris van de curator) is de boedelvordering van [verweerder] onbetaald gebleven, terwijl de curator [verweerder] de mogelijkheid heeft ontnomen om zelf een gebruiksvergoeding bij [B] te bedingen, in welk geval [verweerder] wel betaald zou zijn voor de ingebruikgeving c.q. onderhuur van het pand gedurende de opzegtermijn. (rov. 3.11)
Nu vaststaat dat [B] bereid was om een vergoeding te voldoen en deze ook aan de curator heeft betaald, is causaal verband aanwezig tussen de onrechtmatig geachte gedragingen van de curator en de schade van [verweerder] , bestaande in het bedrag dat [verweerder] is misgelopen aan gebruiksvergoeding door [B] . De stelling van de curator dat [verweerder] niet heeft aangetoond dat hij tijdens en na de opzeggingsperiode een andere huurder zou hebben gevonden, is daarbij niet relevant. Het gaat er in het onderhavige geval nu juist om dat de curator – zonder daartoe gerechtigd te zijn – het pand van [verweerder] aan een derde in gebruik dan wel in onderhuur heeft gegeven (als gevolg waarvan wel de boedel, maar niet [verweerder] is gebaat). (rov. 3.12)
3.5.4De omstandigheid dat een curator bij zijn gebondenheid aan regels niet de in het arrest Prakke/Gips bedoelde beleidsvrijheid heeft, betekent nog niet dat het enkele niet naleven van die regels steeds tot zijn persoonlijke aansprakelijkheid leidt. Het hof heeft in het partijdebat en de omstandigheden van dit geval aanleiding gezien om te onderzoeken of – en te oordelen dat – de curator in dit geval tevens een persoonlijk verwijt trof. Anders dan onderdeel II kennelijk betoogt, heeft het hof hiermee niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6.2De klaarblijkelijke gedachtegang van het hof is de volgende geweest. De curator had, ook afgezien van het belang bij de opbrengst van de onderverhuur, belang bij ingebruikgeving van de winkelruimte aan [B] omdat laatstgenoemde een bedrag van € 15.000,-- wilde betalen voor de winkelinventaris, winkelvoorraad en goodwill (rov. 2.7). Gezien het verzet van [verweerder] tegen ingebruikgeving van de winkelruimte aan een derde, had de curator dit boedelbelang kunnen veiligstellen door de medewerking van [verweerder] te verzoeken aan een ingebruikgeving van het gehuurde aan [B] of een indeplaatsstelling van [B] als huurder (rov. 3.4 en 3.10). In dat geval zou de gebruiksvergoeding – die [B] bereid was te betalen – aan [verweerder] ten goede zijn gekomen (rov. 3.11 en 3.12). Ook [verweerder] had belang bij indeplaatsstelling, aangezien inning van de huur bij de boedel onzeker was. De boedelvordering van [verweerder] is in werkelijkheid onbetaald gebleven als gevolg van de omvang van de (hoog) preferente boedelvorderingen (waaronder het salaris van de curator) (rov. 3.11).
Uit het bovenstaande volgt dat het hof een vergelijking heeft gemaakt tussen de feitelijke situatie (waarin de boedelvordering van [verweerder] onbetaald is gebleven) en de hypothetische situatie waarin de curator (ook) rekening zou hebben gehouden met de belangen van [verweerder] (in welk geval [verweerder] van [B] een gebruiksvergoeding zou hebben ontvangen). Op grond van deze vergelijking heeft het hof kunnen oordelen dat [verweerder] schade heeft geleden die in causaal verband staat tot de schending van de tot de curator gerichte gedragsnorm.
De hiervoor in 3.6.1 weergegeven klachten miskennen de gedachtegang van het hof en kunnen daarom niet tot cassatie leiden.