Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Slotsom
4.Beslissing
6 november 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was bij verstek veroordeeld door de Politierechter voor poging tot diefstal en had hoger beroep ingesteld. De kern van de zaak betrof de vraag of het Gerechtshof de zaak had mogen behandelen zonder dat een afschrift van de appeldagvaarding naar het kantooradres van de raadsman was verzonden. De Hoge Raad oordeelde dat de opgave van het kantooradres van de raadsman in een bij de akte gevoegd faxbericht niet voldeed aan de wettelijke vereisten voor de toezending van de appeldagvaarding. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat het Gerechtshof de zaak niet in behandeling had mogen nemen zonder dat het afschrift van de appeldagvaarding was verzonden. De uitspraak van het Gerechtshof werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen voor herbehandeling.
De verdachte, geboren in 1986, had geen bekende woon- of verblijfplaats en was niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). De Hoge Raad benadrukte het belang van het aanwezigheidsrecht van de verdachte en de noodzaak om hem op de hoogte te stellen van de procedure. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak en terugwijzing, wat door de Hoge Raad werd gevolgd. De zaak illustreert de strikte eisen die aan de procedurele waarborgen in het strafrecht worden gesteld, vooral in situaties waarin de verdachte niet aanwezig is.