In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie met nummer 18/01138. Het beroep was ingesteld door een belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 5 februari 2018, waarin verzet werd gedaan tegen eerdere uitspraken van 30 oktober 2017 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 2014 en 2015. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en vastgesteld dat de indiener van het beroepschrift niet tijdig het verschuldigde griffierecht had betaald. De griffier had de indiener op 21 april 2018 gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld, welke termijn op 21 mei 2018 eindigde. Aangezien het griffierecht niet was voldaan, heeft de griffier de indiener op 25 mei 2018 in de gelegenheid gesteld om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. De indiener heeft echter niet gereageerd, en zijn beroep op betalingsonmacht werd als te laat beschouwd. Hierdoor heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moest worden verklaard op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).