In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van omzetbelasting met betrekking tot kansspelen. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 21 februari 2017 had geoordeeld over de tijdvakken van 1 mei 2005 tot en met 30 juni 2008. De belanghebbende, een fiscale eenheid bestaande uit [X1] B.V. en [X2] B.V., had bezwaar gemaakt tegen de heffing van omzetbelasting over de omzet uit speelautomaten, met het argument dat deze vrijgesteld zouden moeten zijn op grond van de Wet op de kansspelbelasting en de Europese richtlijnen.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof de verwijzingsopdracht niet correct had uitgevoerd. Het Hof had moeten vaststellen of het voor de gemiddelde consument geen verschil maakt of hij een kansspel beoefent aan een tafel onder leiding van een croupier of met een speelautomaat. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had en dat het onderscheid tussen speelautomaten en tafelspelen niet in strijd is met het neutraliteitsbeginsel. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank Breda werd bevestigd.
De Hoge Raad benadrukte dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de omzetbelasting in relatie tot kansspelen en de toepassing van het neutraliteitsbeginsel in de belastingwetgeving.