Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
zetelende te ’s-Gravenhage,
1.Het geding
2.Het tweede geding in cassatie
3.Uitgangspunten in cassatie
4.Beoordeling van de ontvankelijkheid
5.Overwegingen ten overvloede
6.Beslissing
13 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een onteigeningsgeding. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.F. de Groot, had cassatie ingesteld tegen tussenarresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.W. Scheltema, had incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat zowel het principale als het incidentele cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard diende te worden. Dit oordeel is gebaseerd op de vaststelling dat in de tussenarresten geen onteigening was uitgesproken, noch een voorschot was bepaald of uitspraak was gedaan over de uit te keren schadeloosstelling. De Hoge Raad benadrukte dat in een onteigeningsgeding geen cassatieberoep openstaat tegen een tussenuitspraak, behalve in specifieke gevallen. De uitspraak bevatte ook overwegingen ten overvloede over de omvang van het geding na cassatie en verwijzing, waarbij de Hoge Raad de regels omtrent nieuwe feiten en omstandigheden in het geding na verwijzing uiteenzette. De beslissing van de Hoge Raad houdt in dat de kosten van het geding in cassatie worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.