ECLI:NL:HR:2018:1221

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
17/02666
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van cassatieberoep in onteigeningsgeding en de gevolgen van verwijzing

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een onteigeningsgeding. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.F. de Groot, had cassatie ingesteld tegen tussenarresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.W. Scheltema, had incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat zowel het principale als het incidentele cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard diende te worden. Dit oordeel is gebaseerd op de vaststelling dat in de tussenarresten geen onteigening was uitgesproken, noch een voorschot was bepaald of uitspraak was gedaan over de uit te keren schadeloosstelling. De Hoge Raad benadrukte dat in een onteigeningsgeding geen cassatieberoep openstaat tegen een tussenuitspraak, behalve in specifieke gevallen. De uitspraak bevatte ook overwegingen ten overvloede over de omvang van het geding na cassatie en verwijzing, waarbij de Hoge Raad de regels omtrent nieuwe feiten en omstandigheden in het geding na verwijzing uiteenzette. De beslissing van de Hoge Raad houdt in dat de kosten van het geding in cassatie worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

13 juli 2018
Eerste Kamer
17/02666
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.F. de Groot
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Infrastructuur en Milieu),
zetelende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.

1.Het geding

Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn arrest van 25 september 2015 in de zaken 14/02051 en 14/02217, ECLI:NL:HR:2015:2805, NJ 2016/150;
b. de arresten in de zaak 200.184.006/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 februari 2017, 11 april 2017 en 9 mei 2017.
De arresten van het hof van 14 februari 2017 en11 april 2017 zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het tweede geding in cassatie

Tegen laatstgenoemde arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt in het principaal en het incidenteel cassatieberoep tot niet-ontvankelijkverklaring.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 15 juni 2018 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2-1.12. Deze komen, voor zover thans van belang, op het volgende neer.
(i) Bij vonnis van 19 december 2012 is ten name van de Staat de vervroegde onteigening uitgesproken van twee perceelsgedeelten en vier percelen, alle toebehorend aan [eiser] . Het voorschot op de schadeloosstelling is daarbij bepaald op € 334.000,--. Het vonnis van vervroegde onteigening is op 4 februari 2013 ingeschreven in de openbare registers.
(ii) Bij vonnis van 19 februari 2014 heeft de rechtbank de schadeloosstelling voor [eiser] vastgesteld op € 732.500,--, bestaande uit € 455.000,-- als vergoeding voor de werkelijke waarde van het onteigende, € 250.000,-- als opslag voor bijzondere geschiktheid, en € 27.500,-- als vergoeding van bijkomende schade.
(iii) De Hoge Raad heeft bij het hiervoor onder 1 genoemde arrest van 25 september 2015 (hierna: het verwijzingsarrest) het vonnis van de rechtbank van 19 februari 2014 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het hof. Deze vernietiging betrof mede, voor zover thans nog van belang, de vaststelling van de vergoeding wegens de bijzondere geschiktheid van het onteigende voor het doel waarvoor is onteigend.
(iv) De bijzondere geschiktheid van het onteigende (een voormalige zandwinplas) bestaat erin dat in het werk vrijkomende grond waarvoor geen geschikte bestemming aanwezig wordt geacht en die dus ook niet vermarkt kan worden, niet hoeft te worden afgevoerd naar een gronddepot elders maar in de plas kan worden gestort, hetgeen leidt tot een kostenbesparing voor het werk.
(v) Na verwijzing heeft het hof de hiervoor onder 1 vermelde tussenarresten gewezen. In zijn eerste tussenarrest heeft het hof een aantal uitgangspunten vooropgesteld (rov. 2.6-2.15), beslissingen gegeven over de omvang van het geschil na cassatie en verwijzing (rov. 2.16-2.22), en geoordeeld dat een deskundigenonderzoek nodig is omtrent de omvang van de vergoeding ter zake van de bijzondere geschiktheid (rov. 2.23-2.28). In zijn tweede tussenarrest heeft het hof overwogen dat in het eerste tussenarrest ten onrechte niet de inhoud van de door partijen overgelegde schriftelijke pleitnotities in de beoordeling was betrokken en dat het nogmaals tussenarrest zal wijzen, thans met inachtneming van die pleitnotities (rov. 2.1-2.5). Het hof heeft vervolgens overwogen (kort gezegd) dat het ook met inachtneming van de inhoud van die pleitnotities blijft bij zijn oordelen in het eerste tussenarrest over de omvang van het geschil na cassatie en verwijzing en over de noodzaak van een deskundigenonderzoek (rov. 2.6-2.13). In zijn derde tussenarrest heeft het hof tussentijds cassatieberoep opengesteld tegen de eerste twee tussenarresten.

4.Beoordeling van de ontvankelijkheid

4.1
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad staat in een onteigeningsgeding, gelet op het bepaalde in de art. 54l lid 1 en 54t lid 1 in verbinding met art. 52 lid 2 Ow, geen beroep in cassatie open van een tussenuitspraak, behalve voor zover daarbij de onteigening is uitgesproken, een voorschot is bepaald of uitspraak is gedaan over de uit te keren schadeloosstelling; eerst bij gelegenheid van een cassatieberoep tegen de einduitspraak kan worden opgekomen tegen oordelen in een tussenuitspraak die in de einduitspraak zijn overgenomen en aan de daarin gegeven beslissingen ten grondslag zijn gelegd (vgl. onder meer HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1634, NJ 2010/631 en HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6657, NJ 2012/317). Deze regels berusten mede daarop dat de rechter in een onteigeningsgeding niet gebonden is aan oordelen die hij in een eerdere tussenuitspraak heeft gegeven; hij heeft (behoudens de hierna in 5.2 vermelde regels voor het geding na verwijzing) de vrijheid in zijn einduitspraak van die oordelen terug te komen met het oog op een juiste beslissing omtrent de onteigening, het voorschot of de uit te keren schadeloosstelling. Het voorgaande geldt evenzeer voor zover die oordelen in tussenuitspraken processueel van aard zijn.
4.2
Het principale en het incidentele cassatieberoep zijn gericht tegen het eerste en het tweede tussenarrest. In die arresten is niet de onteigening uitgesproken, noch een voorschot bepaald of uitspraak gedaan over de uit te keren schadeloosstelling. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen, dienen derhalve zowel [eiser] in het principale cassatieberoep als de Staat in het incidentele cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Daaraan kan niet afdoen dat het hof tussentijds cassatieberoep tegen de genoemde tussenarresten heeft opengesteld; het stelsel van de Onteigeningswet en de aard van het onteigeningsgeding brengen mee dat daarvoor geen ruimte bestaat.

5.Overwegingen ten overvloede

5.1
De Hoge Raad ziet aanleiding nog als volgt te overwegen in verband met de in cassatie aangevoerde klachten die zien op de omvang van het geding na verwijzing.
5.2
Ingevolge art. 424 Rv dient de rechter naar wie het geding is verwezen, de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Daarbij is uitgangspunt dat de verwijzingsrechter de zaak moet behandelen in de stand waarin deze zich bevond toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen, en is gebonden aan de in die uitspraak gegeven beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden. Dit uitgangspunt brengt mee dat in het geding na verwijzing geen plaats is voor het aanvoeren van nieuwe feiten en omstandigheden.
Het vorenstaande laat echter onverlet dat partijen zich in het geding na verwijzing mogen beroepen op (wijziging van) feiten en omstandigheden die zich na de vernietigde uitspraak (heeft) hebben voorgedaan, mits partijen daardoor de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet overschrijden, en dat de rechter die na verwijzing over de zaak oordeelt, de hiervoor bedoelde (wijziging van) feiten en omstandigheden in zijn beoordeling dient te betrekken (vgl. HR 22 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2998, NJ 1999/799, rov. 3.2). Deze uitzondering vindt haar rechtvaardiging hierin dat zij voorkomt dat het geschil zou moeten worden beslist aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens (vgl. HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, NJ 2018/165, rov. 4.3.2, tweede alinea, met betrekking tot een eisvermeerdering in het geding na verwijzing).
De hiervoor weergegeven regels gelden evenzeer in een onteigeningsgeding.
5.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 5.2 is overwogen, heeft het hof (in rov. 2.22 van het eerste tussenarrest en rov. 2.11-2.12 van het tweede tussenarrest) ten onrechte geoordeeld dat de Staat, hoewel hij geen cassatieberoep had ingesteld tegen de vaststelling door de rechtbank van het voordeel (wegens de bijzondere geschiktheid van het onteigende) op een bedrag van € 1.200.000,-- en de wijze waarop dat bedrag is berekend, na verwijzing de berekening van dat voordeel (opnieuw) ter discussie mocht stellen. Het hof was als verwijzingsrechter immers gebonden aan de beslissingen van de rechtbank die in de eerste cassatieprocedure niet waren bestreden. De hierop gerichte klachten van onderdeel 1 van het principale cassatieberoep zijn derhalve gegrond (vgl. ook de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.6-3.14).
5.4
Voorts is het hof (in rov. 2.17-2.18 van het eerste tussenarrest en rov. 2.7-2.8 van het tweede tussenarrest) op onjuiste gronden voorbijgegaan aan het beroep van [eiser] op feiten en omstandigheden die zich na het vonnis van de rechtbank hebben voorgedaan en die volgens [eiser] meebrengen dat bij de berekening van de vergoeding wegens bijzondere geschiktheid moet worden uitgegaan van een veel grotere hoeveelheid niet-vermarktbare grond dan waarvan de rechtbank is uitgegaan.
Anders dan het hof oordeelde, staat aan het beroep van [eiser] op die feiten en omstandigheden niet in de weg dat hij in de eerste cassatieprocedure tevergeefs is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de in aanmerking te nemen hoeveelheid vermarktbare en niet-vermarktbare grond (het daarop betrekking hebbende onderdeel 2.11 van het middel van [eiser] is in rov. 5.3 van het verwijzingsarrest verworpen). Daarvoor is enerzijds van belang dat [eiser] – naar het hof in het midden heeft gelaten en dus in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen – zich in het geding voor de rechtbank en in de eerste cassatieprocedure niet heeft kunnen beroepen op de gegevens waarop hij zich ten overstaan van het hof heeft beroepen omdat die gegevens pas na het vonnis van de rechtbank ter beschikking zijn gekomen, en anderzijds dat de rechtsstrijd na verwijzing de berekening van de vergoeding wegens bijzondere geschiktheid van het onteigende omvatte omdat het daarop betrekking hebbende onderdeel 2 van het middel van [eiser] in de eerste cassatieprocedure gegrond was bevonden (rov. 5.1.1-5.1.2 van het verwijzingsarrest). De nieuwe feiten en gegevens waarop [eiser] zich ten overstaan van het hof heeft beroepen, hebben betrekking op de berekening van die vergoeding en vallen derhalve binnen de grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing.
De op het vorenstaande gerichte klachten van onderdeel 2 van het principale beroep zijn dus, gelet op hetgeen hiervoor in de tweede alinea van 5.2 is overwogen, eveneens gegrond.
5.5
Voor zover de klachten van het incidentele middel betogen dat het hof (in rov. 2.19-2.20 van het eerste tussenarrest) ten onrechte is voorbijgegaan aan de stellingen van de Staat volgens welke bij de berekening van de meerwaarde wegens bijzondere geschiktheid van het onteigende ook rekening moet worden gehouden met de kosten van het storten van vermarktbare grond, stuiten zij af op hetgeen hiervoor in 5.2 is overwogen. De Hoge Raad heeft immers in rov. 5.1.1-5.1.2 van zijn verwijzingsarrest de klachten van onderdeel 1 van het middel van [eiser] – welke klachten gericht waren tegen het oordeel van de rechtbank dat overeenstemde met de hiervoor weergegeven stellingen van de Staat – gegrond geoordeeld. Daaraan was het hof als verwijzingsrechter gebonden, nu de Staat zich in de procedure na verwijzing voor het door hem (wederom) bepleite standpunt niet heeft beroepen op argumenten of gegevens die hij niet al ten overstaan van de rechtbank had kunnen inroepen.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 februari 2017 en 11 april 2017;
in het incidentele beroep:
verklaart de Staat niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 februari 2017;
in het principale en het incidentele beroep voorts:
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
13 juli 2018.