In deze zaak heeft [X] B.V. beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 4 juli 2017, nr. 15/00188. Dit hoger beroep was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 14/2291) betreffende een door belanghebbende over het tijdvak juni 2007 op aangifte voldaan bedrag aan accijns. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend en tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft het in het principale beroep voorgestelde middel beoordeeld. Het middel kon niet tot cassatie leiden, omdat het geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling met zich meebracht, zoals vereist volgens artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Dit betekent dat de Hoge Raad geen nadere motivering nodig achtte voor deze beslissing.
Wat betreft het voorwaardelijke incidentele beroep, oordeelde de Hoge Raad dat dit beroep kennelijk alleen was ingesteld voor het geval het principale beroep zou slagen. Aangezien dit niet het geval was, verviel het incidentele beroep op grond van artikel 8:112, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken op 12 oktober 2018 door de vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.