In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de grondwaterbelasting. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 30 november 2016 was gewezen. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2011. De belanghebbende had een vergunning aangevraagd voor onttrekkingen ten behoeve van koude- en warmte-opslag, waarbij de vraag naar de terugwerkende kracht van deze vergunning centraal stond.
De Hoge Raad oordeelde dat de middelen I en II van de belanghebbende slagen op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen van een eerder arrest. Hierdoor kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris gelast om het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden, evenals de kosten van rechtsbijstand. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 12 oktober 2018.