In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende belastingaanslagen voor de jaren 2003 en 2004. De belanghebbende, samen met haar ex-partner, had te maken met navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, waarbij correcties op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen waren doorgevoerd vanwege verzwegen tegoeden in Zwitserland. De verdeling van de rendementsgrondslag was aanvankelijk bij helfte, maar tijdens een zitting in 2015 verklaarde de gemachtigde van de belanghebbende dat de rendementsgrondslag geheel bij de ex-partner kon worden toegerekend. Later werd deze verklaring echter herzien, wat leidde tot een geschil over de toerekening van de gezamenlijke grondslag.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat de belanghebbende niet kon terugkomen op haar eerdere verklaring, omdat dit niet strookte met de eisen van een goede procesorde. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de belanghebbende op grond van artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 niet gebonden is aan een akkoordverklaring omtrent de onderlinge verhouding, tenzij er ondubbelzinnig afstand is gedaan van het recht om deze te wijzigen. De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende niet ondubbelzinnig afstand had gedaan van dit recht, en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd, en het geding verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van de belanghebbende.