ECLI:NL:HR:2018:1896

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
17/06153
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belastingaanslagen en verdeling van rendementsgrondslag bij fiscale partners

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende belastingaanslagen voor de jaren 2003 en 2004. De belanghebbende, samen met haar ex-partner, had te maken met navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, waarbij correcties op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen waren doorgevoerd vanwege verzwegen tegoeden in Zwitserland. De verdeling van de rendementsgrondslag was aanvankelijk bij helfte, maar tijdens een zitting in 2015 verklaarde de gemachtigde van de belanghebbende dat de rendementsgrondslag geheel bij de ex-partner kon worden toegerekend. Later werd deze verklaring echter herzien, wat leidde tot een geschil over de toerekening van de gezamenlijke grondslag.

Het Gerechtshof had geoordeeld dat de belanghebbende niet kon terugkomen op haar eerdere verklaring, omdat dit niet strookte met de eisen van een goede procesorde. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de belanghebbende op grond van artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 niet gebonden is aan een akkoordverklaring omtrent de onderlinge verhouding, tenzij er ondubbelzinnig afstand is gedaan van het recht om deze te wijzigen. De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende niet ondubbelzinnig afstand had gedaan van dit recht, en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd, en het geding verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van de belanghebbende.

Uitspraak

12 oktober 2018
nr. 17/06153
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 21 november 2017, nrs. 13/00771 en 13/00772, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 08/3434 en 10/2390) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2003 opgelegde navorderingsaanslag en voor het jaar 2004 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en de bij de navorderingsaanslag 2003 gegeven boetebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de klacht

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Aan belanghebbende en haar toenmalige partner (hierna: de ex-partner) zijn voor de jaren 2003 en 2004 belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Daarbij zijn correcties op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen in verband met verzwegen tegoeden in Zwitserland. Bij de toerekening van deze correcties aan belanghebbende en de ex-partner is uitgegaan van een verdeling van de rendementsgrondslag bij helfte.
2.1.2.
Naar uit het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 8 september 2015 volgt, heeft de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende ter zitting aanvankelijk verklaard dat de rendementsgrondslag geheel bij de ex‑partner in aanmerking kon worden genomen. Nadat het Hof partijen had voorgehouden dat het ‘op veel problemen stuit’ alles bij de ex-partner in aanmerking te nemen, heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard dat hij niet langer stelt dat de herverdeling anders moet dan verdeling bij helfte en het Hof dat als uitgangspunt kan nemen.
2.2.1.
Het Hof heeft ter zake van de toerekening van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen overwogen dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de door fiscale partners gekozen toerekening op grond van artikel 2.17 Wet IB 2001 door hen kan worden herzien tot het moment dat de aanslag van de belastingplichtige of zijn partner onherroepelijk vaststaat.
2.2.2.
In het onderhavige geval is echter, aldus het Hof, door de gemachtigde van belanghebbende ter zitting nadrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat, wanneer komt vast te staan dat sprake is van door de ex-partner verzwegen vermogen op een Zwitserse bankrekening, een verdeling bij helfte akkoord is.
2.2.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende van die verklaring niet kan terugkomen, aangezien dat terugkomen niet zou stroken met de eisen van een goede procesorde.
2.3.
De klacht betoogt onder meer dat het in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof onjuist is, aangezien het op grond van artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 nog mogelijk was van die verklaring terug te komen.
2.4.
Een belastingplichtige is op grond van artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 jegens de inspecteur niet gebonden aan een akkoordverklaring omtrent de voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen tot stand gekomen onderlinge verhouding in de zin van artikel 2.17, lid 2, Wet IB 2001, tenzij een compromis het tegendeel inhoudt of (anderszins) ondubbelzinnig afstand is gedaan van het recht de tot stand gekomen onderlinge verhouding te wijzigen (vgl. HR 18 december 1991, nr. 27761, ECLI:NL:HR:1991:ZC4855, BNB 1992/133). De eisen van een goede procesorde maken dat niet anders.
2.5.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 8 september 2015 in hoger beroep is weliswaar op te maken dat de gemachtigde van belanghebbende zich akkoord heeft verklaard met een verdeling bij helfte, maar dat proces‑verbaal houdt niet in dat belanghebbende ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het recht deze verdeling nadien te wijzigen. Aangezien belanghebbendes gemachtigde het Hof bij brief van 5 september 2017 heeft meegedeeld dat belanghebbende en de ex-partner “bevestigen en zo nodig corrigeren (…) de onderlinge verdeling van het box 3-vermogen in de jaren dat zij als fiscaal partners aangifte hebben gedaan”, en uit het vervolg van die brief voortvloeit dat belanghebbende en de ex-partner de in 2.1.1 genoemde verzwegen tegoeden in Zwitserland geheel aan de ex-partner willen toerekenen, slaagt de hiervoor in 2.3 weergegeven klacht. Voor het overige behoeft de klacht geen behandeling.
2.6.
Gelet op het vorenoverwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen om te onderzoeken welke onderlinge verhouding als bedoeld in artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 door belanghebbende en de ex-partner gezamenlijk is gekozen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2018.