Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding
2.Het derde geding in cassatie
3.Beoordeling van middel
4.Beslissing
5 oktober 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de tussentijdse beëindiging van een schuldsanering. De verzoekster, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Kousedghi, had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dit arrest was eerder op 16 april 2018 gewezen en was aan de Hoge Raad gehecht. De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar eerdere arresten, waaronder die van 27 januari 2017 en 2 februari 2018, die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak.
De kern van het geschil betreft de vraag of er sprake was van een toerekenbare tekortkoming van de schuldenaar, wat van invloed kan zijn op de voortzetting van de schuldsanering. De Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem had geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, en de advocaat van de verzoekster heeft schriftelijk op deze conclusie gereageerd. De Hoge Raad heeft de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet gegrond bevonden. Volgens de Hoge Raad was er geen noodzaak voor nadere motivering, aangezien de klachten niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beslissing van het hof in stand blijft. Deze uitspraak benadrukt het belang van de voorwaarden waaronder een schuldsanering kan worden beëindigd en de rol van de rechter in het waarborgen van de rechtsontwikkeling in het insolventierecht.