In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de tussentijdse beëindiging van een schuldsaneringsregeling zonder schone lei. De verzoekster, een 61-jarige alleenstaande vrouw met psychische problemen, was in 2013 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzoekster niet volledig toerekenbaar was voor haar tekortkomingen in de nakoming van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, gezien haar leeftijd en psychische gesteldheid. Echter, de rechtbank had ook bepaald dat de verzoekster beschermingsbewind moest aanvragen om de schuldsanering succesvol te kunnen voortzetten.
De bewindvoerder had nagelaten om de verzoekster te begeleiden bij het aanvragen van dit beschermingsbewind, wat leidde tot nieuwe schulden en een boedelachterstand. De rechtbank beëindigde de schuldsanering zonder schone lei, wat door het hof werd bekrachtigd. In cassatie werd door de Advocaat-Generaal geconcludeerd dat de tekortkomingen van de verzoekster niet volledig aan haar konden worden toegerekend, gezien de nalatigheid van de bewindvoerder.
De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de tekortkomingen aan de verzoekster konden worden toegerekend, zonder rekening te houden met de rol van de bewindvoerder in het proces. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheid van bewindvoerders in het monitoren van de naleving van verplichtingen door schuldenaren in een schuldsaneringsregeling.