In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2018 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2011 en 2012, alsook de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 30 mei 2018 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 3 juli 2018 de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de betaling niet tijdig heeft plaatsgevonden. De argumenten die door de gemachtigde van de belanghebbende zijn aangevoerd, zijn door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat de belanghebbende niet in verzuim is geweest. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.