ECLI:NL:HR:2018:1724

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 september 2018
Publicatiedatum
21 september 2018
Zaaknummer
18/01764
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van dwangbehandeling in zorgcarrousel onder de Wet Bopz

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de voortzetting van dwangbehandeling onder de Wet Bopz. De zaak betreft een betrokkene die sinds 10 juli 2017 gedwongen was opgenomen in verschillende psychiatrische instellingen, in een zogenoemde zorgcarrousel. De betrokkene had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 januari 2018, waarin zijn klacht over de voortzetting van de dwangbehandeling ongegrond was verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de voortzetting van de dwangbehandeling na overplaatsing van de betrokkene van FPC De Kijvelanden naar Bavo Europoort niet rechtmatig was, omdat de behandelaar in het nieuwe ziekenhuis opnieuw moest beoordelen of dwangbehandeling noodzakelijk was. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verklaarde de klacht van de betrokkene gedeeltelijk gegrond.

De Hoge Raad benadrukte dat bij overplaatsing naar een andere instelling de behandelaar opnieuw moet vaststellen of dwangbehandeling noodzakelijk is, en dat dit niet kan worden gebaseerd op eerdere beslissingen van andere behandelaren. Dit is van belang voor de bescherming van de lichamelijke integriteit van de betrokkene. De uitspraak heeft implicaties voor de toepassing van dwangbehandeling in zorgcarrousels, waarbij de continuïteit van zorg en de noodzaak van evaluatie door de betrokken behandelaren centraal staan. De beslissing van de Hoge Raad onderstreept de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming en de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid bij de toepassing van dwangbehandeling.

Uitspraak

21 september 2018
Eerste Kamer
18/01764
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
1. PARNASSIA GROEP B.V.,
gevestigd te Den Haag,
2. FIVOOR B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. G.R. den Dekker.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als betrokkene en verweersters als Parnassia respectievelijk Fivoor en gezamenlijk als Parnassia c.s.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/545828 FA RK 18-64 van de rechtbank Den Haag van 30 januari 2018.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Parnassia c.s. hebben een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening als in die conclusie onder 2.25 vermeld.
De advocaat van Parnassia c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) Betrokkene is sinds (in elk geval) 10 juli 2017 gedwongen opgenomen geweest op grond van de Wet Bopz en was dit ook nog ten tijde van de bestreden beschikking (30 januari 2018).
  • ii) Betrokkene is in een zogenoemde zorgcarrousel geplaatst, wat inhoudt dat hij frequent (in beginsel telkens na ongeveer drie weken) wordt overgeplaatst tussen verschillende, vooraf bepaalde psychiatrische ziekenhuizen. De plaatsing van betrokkene in een zorgcarrousel vindt haar oorzaak hierin dat de behandeling van betrokkene veel eist van de afdeling en van het personeel van het ziekenhuis waar hij verblijft, en wordt door de behandelaars van betrokkene en de geneesheren-directeuren van de betrokken instellingen noodzakelijk geacht om de continuïteit en de effectiviteit van de zorg voor betrokkene te kunnen blijven waarborgen.
  • iii) In het kader van de plaatsing in een zorgcarrousel is betrokkene achtereenvolgens opgenomen:
- op 10 juli 2017 in Altrecht Aventurijn te Den Dolder,
- op 4 september 2017 in Bavo Europoort (behorende tot Parnassia) te Capelle aan den IJssel,
- op 25 september 2017 in FPC De Kijvelanden te Poortugaal,
- op 30 oktober 2017 weer in Bavo Europoort te Capelle aan den IJssel,
- op enig moment daarna in Palier FPA te Den Haag (hierna: Palier).
(iv) Op 13 oktober 2017 heeft de geneesheer-directeur van FPC De Kijvelanden aan betrokkene namens zijn toenmalige behandelaar dwangbehandeling met antipsychotica in depotvorm aangezegd. De aanzegging vermeldt onder meer:
“Aangezien u vanwege uw afdeling ontwrichtend gedrag in een zorgcarrousel zit, waarbij u frequent wordt overgeplaatst tussen verschillende instellingen (Aventurijn, Parnassia Bavo Groep, Palier en FPC de Kijvelanden) is met de geneesheer directeuren van deze verschillende instellingen overeengekomen dat om de continuïteit van zorg te borgen, de alhier ingezette dwangbehandeling bij iedere overplaatsing binnen de afgesproken carrousel zal worden voortgezet. De evaluatie van de dwangbehandeling zal binnen de zorgcarrousel met de betrokken behandelend psychiaters en de geneesheer directeuren worden afgestemd.”
  • v) Bij brief van 6 november 2017 heeft betrokkene zich op de voet van art. 41 Wet Bopz gewend tot de klachtencommissie van Parnassia met een klacht tegen de voortgezette dwangbehandeling in Bavo Europoort, waar hij op dat moment verbleef.
  • vi) Namens het ziekenhuis is een verweerschrift ingediend door de toenmalige behandelaar van betrokkene in Bavo Europoort en de geneesheer-directeur van Bavo Europoort.
  • vii) De klachtencommissie heeft de klacht ongegrond verklaard.
3.2.1
Betrokkene heeft op de voet van art. 41a lid 5 Wet Bopz de rechtbank verzocht de door hem ingediende klacht (zie hiervoor in 3.1 onder (v)) alsnog gegrond te verklaren.
3.2.2
De rechtbank heeft de klacht van betrokkene ongegrond verklaard. Voor zover in cassatie van belang heeft de rechtbank daartoe overwogen:
“3.1. (…) Wat betreft de zorgcarrouselconstructie stelt de rechtbank voorop dat de wet en regelgeving een dergelijke constructie niet uitsluiten. Het enkele gegeven dat in de Wet Bopz wordt gesproken over “behandelaar” (enkelvoud) maakt dat niet anders. De zorgcarrouselconstructie ziet juist op een ononderbroken behandeltraject, waarbij enkel de locatie waar de behandeling wordt uitgevoerd, wijzigt. Een dergelijke constructie, waarbij door alle betrokken behandelaren en geneesheer-directeuren met regelmaat wordt geëvalueerd, getuigt naar het oordeel van de rechtbank dan ook juist van zorgvuldige besluitvorming.
Wat betreft de gestelde vooringenomenheid, namelijk dat de “kans op een slaafs volgen wat eerder is besloten, wordt vergroot” en dat “de geneesheer-directeur en de behandelaar blindelings varen op een eerder genomen besluit van hun voorgangers zonder daarbij de nieuwe situatie in ogenschouw te nemen” overweegt de rechtbank dat daarvan nadrukkelijk niet is gebleken (…).”
De rechtbank overwoog verder dat de dwangbehandeling blijkens de aanzegging is gegrond op art. 38c lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz (rov. 3.2 en 3.3). De rechtbank is vervolgens tot het oordeel gekomen dat voldaan is aan de in die bepaling besloten liggende maatstaf voor de toepassing van dwangbehandeling en aan de voor die toepassing geldende eisen van doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit (rov. 3.4-3.7).
3.3
Het middel bevat onder meer een klacht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 3.1 dat de voortgezette dwangbehandeling binnen de constructie van de zorgcarrousel is toegestaan. Het betoogt dat het niet toelaatbaar is dat, zoals in deze constructie gebeurt, de dwangbehandeling op basis van de beslissing van één behandelaar kan worden voortgezet in andere psychiatrische ziekenhuizen. Het middel betoogt voorts dat de situatie in iedere inrichting anders kan zijn en dat een andere behandelaar in een andere inrichting opnieuw dient te beoordelen of en, zo ja, welke dwangbehandeling noodzakelijk is. Bij gebreke daarvan is de dwangbehandeling vanaf de overplaatsing van betrokkene vanuit FPC De Kijvelanden naar Bavo Europoort onrechtmatig geweest, aldus het middel.
3.4.1
Voor zover in cassatie van belang bepaalt art. 38c lid 1, aanhef en onder b, in verbinding met art. 38b Wet Bopz dat behandeling zonder instemming van de betrokkene (hierna: dwangbehandeling) slechts kan plaatsvinden voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene binnen de inrichting doet veroorzaken, af te wenden (hierna: het interne gevaarscriterium). Dwangbehandeling op deze grond is niet aan een wettelijke maximumduur gebonden, maar dient te worden gestaakt zodra het interne gevaar is geweken (vgl. MvA, Kamerstukken II 1990/91, 21239, nr. 6, p. 19: “De duur van deze dwangbehandeling is afhankelijk van het voortbestaan van het ernstig gevaar.”). Evenals in HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1, rov. 3.4.2, ten aanzien van art. 38c lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz is bepaald, kan de dwangbehandeling op de voet van art. 38c lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz slechts worden toegepast indien is voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, dat wil zeggen dat moet worden volstaan met de minst ingrijpende vorm van dwangbehandeling, die niet langer dan nodig wordt toegepast, en die effectief moet zijn in de gegeven omstandigheden.
3.4.2
Voor 1 juni 2008 (het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 25 februari 2008, Stb. 80) was een met art. 38c lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz overeenstemmende bepaling opgenomen in art. 38 lid 5 (oud) Wet Bopz. Bij de totstandkoming van laatstgenoemde bepaling is in de memorie van antwoord opgemerkt (Kamerstukken I, 1991/92, 11270, nr. 156c, p. 10):
“De in artikel 38, vijfde lid, gegeven mogelijkheid van toepassing van dwangbehandeling houdt dan ook geen verband met de machtiging tot opname maar met de omstandigheid dat de betrokkene binnen het ziekenhuis ernstig gevaar veroorzaakt. Dit sluit aan bij de feitelijke situatie: het buiten de inrichting veroorzaken van gevaar houdt niet per se in dat de patiënt, eenmaal opgenomen zijnde, een zodanig gevaar oplevert voor zichzelf of voor medepatiënten dat dit slechts kan worden afgewend met dwangbehandeling.”
Uit deze opmerking kan worden afgeleid dat naar de bedoeling van de wetgever de beoordeling van de noodzaak tot dwangbehandeling op grond van het interne gevaarscriterium nauw samenhangt met de (situatie in de) inrichting waar de betrokkene feitelijk verblijft.
3.4.3
Het tweede lid van art. 38c Wet Bopz bepaalt dat dwangbehandeling plaatsvindt krachtens een schriftelijke beslissing van de behandelaar. De eis van een schriftelijke beslissing dient ertoe dat de beslissing tot toepassing van dwangbehandeling op zorgvuldige wijze wordt genomen; bovendien moet de behandelaar zijn beslissing motiveren. Aldus strekt deze bepaling mede tot bescherming van de betrokkene tegen een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit. (Vgl. HR 10 juli 2009, ECLI:Nl:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1, rov. 3.4.2.) Deze strekking volgt mede uit art. 40a Wet Bopz, dat bepaalt dat de schriftelijke en gemotiveerde beslissing tot toepassing van dwangbehandeling aan de patiënt dient te worden meegedeeld onder vermelding van de mogelijkheid de patiëntenvertrouwenspersoon in te schakelen, uit de mogelijkheid tegen die beslissing een klacht in te dienen op de voet van de art. 41-41b Wet Bopz, en uit art. 38c lid 5 Wet Bopz, dat de geneesheer-directeur verplicht om, uiterlijk bij aanvang van de dwangbehandeling, een afschrift van de beslissing tot dwangbehandeling aan de inspecteur voor de gezondheidszorg en jeugd te zenden.
3.4.4
Gelet op de ingrijpende inbreuk op de lichamelijke integriteit die plaatsvindt bij een dwangbehandeling als de onderhavige, dienen de wettelijke grondslag daarvoor en de wettelijke voorschriften die de toepassing ervan met waarborgen omgeven, strikt te worden uitgelegd.
3.4.5
Het hiervoor in 3.4.1-3.4.4 overwogene brengt mee dat, in geval van overplaatsing van de betrokkene naar een ander ziekenhuis, door de behandelaar van de betrokkene in dat ziekenhuis (opnieuw) moet worden beoordeeld of (ook) in dat ziekenhuis dwangbehandeling volstrekt noodzakelijk is en of is voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Bij een bevestigende beantwoording van deze vragen dient de behandelaar een schriftelijke beslissing tot (voortzetting van de) dwangbehandeling te nemen op de voet van art. 38c lid 2 Wet Bopz.
Niet voldoende is dat in dit geval de toegepaste dwangbehandeling plaatsvindt in het kader van een zorgcarrousel en door alle betrokken behandelaren en geneesheren-directeuren met regelmaat wordt geëvalueerd.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat het middel doel treft.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de klacht van betrokkene alsnog gedeeltelijk gegrond te verklaren en op de voet van art. 41a lid 10, aanhef en onder d, in verbinding met lid 11 Wet Bopz de beslissing tot dwangbehandeling gedeeltelijk te vernietigen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 januari 2018;
verklaart de klacht van betrokkene alsnog gedeeltelijk gegrond;
vernietigt de beslissing tot dwangbehandeling voor zover het betreft de voortzetting van de dwangbehandeling na overplaatsing van betrokkene van FPC De Kijvelanden naar Bavo Europoort.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
21 september 2018.