Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tot herziening van het arrest van de
Hoge Raad der Nederlandenvan 1 juni 2018, nr. 17/05749, ECLI:NL:HR:2018:804.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad der Nederlanden op 14 september 2018 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest. Het verzoek was ingediend door een belanghebbende, die het arrest van 1 juni 2018 (nr. 17/05749, ECLI:NL:HR:2018:804) wilde laten herzien. De Hoge Raad heeft het verzoek beoordeeld op ontvankelijkheid en geconcludeerd dat het verzoek geen behandeling in cassatie rechtvaardigt. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat het verzoekschrift geen feiten of omstandigheden bevatte die onder artikel 8:119, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vallen.
De Hoge Raad heeft daarbij artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie in acht genomen en gehoord de Procureur‑Generaal. Gezien de afwezigheid van relevante nieuwe feiten of omstandigheden, heeft de Hoge Raad besloten het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op de zitting van 14 september 2018.